ECLI:NL:CRVB:2023:83

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
16 januari 2023
Zaaknummer
21 / 4104 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en de rol van de gemachtigde in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die als rechtshulpverlener optreedt voor een derde, heeft hoger beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen de intrekking van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Stein. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant geen rechtstreeks belang had bij de intrekking van de bijstand, omdat deze niet zijn vermogenspositie raakt en hij slechts een afgeleid belang heeft. De Raad bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de rechtbank terecht de niet-ontvankelijkheid heeft vastgesteld. De appellant heeft geen nieuwe argumenten aangedragen die de eerdere beslissing van de rechtbank zouden kunnen ondermijnen. Daarnaast heeft de Raad het verzoek van de appellant om een aanvullende schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de procedure binnen de redelijke termijn is gebleven. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te vergoeden, aangezien de appellant voor zichzelf heeft geprocedeerd. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

21.4104 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 oktober 2021, 19/2100 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Stein (college)
Datum uitspraak: 17 januari 2023
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het onderzoek ter zitting heeft, gelijktijdig met de zaken 19/4924, 19/4926, 21/616, 21/617, 21/618 en 21/4045, plaatsgevonden op 6 december 2022. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.J.M. Roestenberg. In de hiervoor genoemde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 14 maart 2019 heeft het college de aan X verleende bijstand op grond van de Participatiewet met ingang van 1 november 2018 ingetrokken.
1.2.
Tegen dit besluit heeft appellant, als rechtshulpverlener van X, op eigen titel op 3 april 2019 bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 10 augustus 2019 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op dit bezwaar.
1.4.
Bij besluit van 20 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 maart 2019 niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2019 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. Over het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2019 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat appellant geen rechtstreeks belang heeft bij dat besluit. Appellant heeft slechts een afgeleid belang. Daarbij heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:655 en ECLI:NL:CRVB:2019:669, vastgesteld dat tussen appellant en X een contractuele relatie bestaat, omdat appellant de gemachtigde is van X. In het besluit van 14 maart 2019 wordt de bijstand van X ingetrokken. Dit besluit raakt appellant niet in zijn vermogenspositie en heeft ook anderszins geen directe gevolgen voor hem. Evenmin bevat het besluit een verrekening van een proceskostenveroordeling, waardoor het door eiser gestelde zelfstandig eigen belang in een dergelijke situatie alleen daarom al niet aanwezig is. Omdat het college een verkeerde motivering ten grondslag heeft gelegd aan de niet-ontvankelijkheidverklaring, heeft de rechtbank aanleiding gezien het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te passeren, omdat appellant hierdoor niet wordt benadeeld. De rechtbank heeft geen proceskostenvergoeding toegekend, omdat eiser voor zichzelf heeft geprocedeerd en dus geen recht heeft op een vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Wel dient verweerder het griffierecht te vergoeden.
2.1.
Verder heeft de rechtbank de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 1.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Hij heeft op dezelfde gronden als in beroep aangevoerd dat hij wel een rechtstreeks belang heeft bij het aan X gerichte besluit van 14 maart 2019. Tevens heeft appellant verzocht om een – aanvullende – schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig zou zijn. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
In aanvulling op de in beroep aangevoerde gronden heeft appellant ter zitting gezegd dat hij het niet eens is met de toepassing van artikel 6:22 van de Awb door de rechtbank, omdat dit artikel niet is bedoeld om elk handelen in strijd met rechtsnormen te pardonneren. Ter zitting heeft appellant ook verklaard dat hij geen specifieke grond hiertegen kan aanvoeren. Hij heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, omdat hij dat nodig had om de Raad ‘de rode draad’ in het onjuist handelen van verweerder in de zaken jegens appellant aan te tonen.
4.3.
Alleen al omdat appellant zelf te kennen heeft gegeven dat hij geen argumenten heeft om de toepassing van artikel 6:22 van de Awb door de rechtbank voor onjuist te houden, slaagt de beroepsgrond dat de rechtbank dit artikel ten onrechte heeft toegepast niet.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Het verzoek van appellant om een – aanvullende – schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wordt afgewezen. De termijn is aangevangen op 3 april 2019, de dag waarop namens appellant bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2019 is ingediend. Op 17 januari 2023 wordt in hoger beroep uitspraak gedaan, zodat de redelijke termijn van vier jaar voor de totale duur van de procedure niet is overschreden.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs als voorzitter en W.F. Claessens en C.E.M. Marsé als leden, in tegenwoordigheid van A.F. Hulskes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2023.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) A.F. Hulskes