ECLI:NL:CRVB:2023:796

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
1 mei 2023
Zaaknummer
21/1146 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens gebrek aan bewijs van dienstbetrekking en loonbetaling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellant. Appellant had zich op 1 februari 2014 ziek gemeld vanuit een dienstbetrekking bij [X B.V.]. Na een onderzoek door het Uwv, dat concludeerde dat appellant niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen, zijn zijn uitkeringen ingetrokken. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel loon heeft ontvangen en dat er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij daadwerkelijk arbeid had verricht en dat er geen gezagsverhouding was. De Centrale Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat hij als werknemer verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. De Raad benadrukte dat het aan appellant was om met controleerbare gegevens aan te tonen dat hij recht had op een WIA-uitkering, wat hij niet had gedaan. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

21 1146 WIA

Datum uitspraak: 26 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 februari 2021, 19/4869 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.M. Claase, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij e-mailbericht van 16 mei 2022 heeft mr. Claassse zich onttrokken als gemachtigde van appellant.
Appellant heeft nog een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2023. Appellant is verschenen, vergezeld door [naam 1] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 1 februari 2014 ziek gemeld vanuit een dienstbetrekking bij [X B.V.] ([X]). Op 1 januari 2015 is appellant daar ziek uit dienst gegaan. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) en vervolgens een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van het vermoeden dat appellant een uitkering van het Uwv
ontving op basis van een gefingeerd dienstverband, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld.
De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een Rapport werknemersfraude "Arizona"
(onderzoeksrapport) van 18 december 2017. In dit onderzoek is geconcludeerd dat appellant
niet verzekerd is voor de werknemersverzekeringen, omdat hij niet onder
gezag werkzaam is geweest bij [X]. De ZW-uitkering en WIA-uitkering van appellant zijn vervolgens ingetrokken en de onverschuldigd betaalde uitkeringen zijn van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 26 maart 2018 heeft het Uwv de tegen de betreffende besluiten gemaakte bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 januari 2019 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 maart 2018 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak bevestigd bij uitspraak van 25 februari 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:418).
1.3.
Op 25 april 2019 heeft appellant een WIA-uitkering aangevraagd voor op
1 februari 2014 ingetreden arbeidsongeschiktheid vanuit zijn dienstverband bij [bedrijf] ( [bedrijf] ). Het Uwv heeft op basis van het in 2017 verrichte fraudeonderzoek, waarin ook onderzoek is gedaan naar [bedrijf] , geconcludeerd dat appellant niet verzekerd is voor de werknemersverzekeringen, omdat hij voor het werk als algemeen directeur bij [bedrijf] geen loon ontving. Ook was er geen sprake van arbeid en was er geen gezagsverhouding. Bij besluit van 14 mei 2019 heeft het Uwv geweigerd appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 14 augustus 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en [bedrijf] .
Arbeidsovereenkomst
2.2.
Volgens de rechtbank heeft appellant over de duur van zijn dienstverband bij [bedrijf] tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Op het aanvraagformulier WIA-uitkering van 25 oktober 2015 heeft appellant ingevuld dat hij bij [bedrijf] een tijdelijk contract had van 1 augustus 2012 tot en met 31 december 2013 in de functie manager. In de aanvraag in deze procedure heeft appellant ingevuld dat hij een vast dienstverband had bij [bedrijf] voor onbepaalde tijd, met als ingangsdatum 1 januari 2013. In de in beroep overgelegde arbeidsovereenkomst staat een dienstverband per 1 augustus 2012 voor onbepaalde tijd vermeld, met als functie algemeen directeur. Verder is die arbeidsovereenkomst op 1 november 2012 gesloten, wordt de inhoud van de functie daarin niet beschreven en is er geen CAO van toepassing. De rechtbank twijfelt aan de echtheid van die arbeidsovereenkomst en kent daaraan niet die waarde toe die appellant daaraan toegekend wenst te zien.
Loonbetalingen
2.3.
Met betrekking tot de voorwaarde dat [bedrijf] verplicht moet zijn aan appellant loon te betalen op de datum in geding, heeft de rechtbank overwogen dat de door appellant overgelegde loonstroken die zien op loonbetalingen van [naam 1] over september 2012 en oktober 2012 niet relevant zijn. Dat geldt ook voor de overgelegde loonstroken die betrekking hebben op de weken 9 tot en met 20 van 2013. Afgezien daarvan blijkt uit de systemen van het Uwv dat appellant in genoemde weken niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. Verder is niet duidelijk geworden waarom appellant geen loonstroken over de periode daarna en met name over januari 2014 heeft overgelegd. Ook blijkt uit het overzicht van Suwinet niet dat appellant over de maanden januari en februari 2014 loon heeft ontvangen. Appellant heeft aangevoerd dat hij in december 2015 van [bedrijf] een nabetaling van € 20.000,05 heeft ontvangen en in november 2016 een nabetaling van € 2.544,74 netto. Volgens appellant hebben deze betalingen betrekking op achterstallig loon over 2014. Appellant heeft op geen enkele wijze met schriftelijke bewijsstukken aangetoond op welke perioden de nabetalingen precies betrekking hadden. Zo ontbreekt een loonstrook van de betaling in december 2015 en heeft appellant niet aangetoond, bijvoorbeeld door middel van een bankafschrift of belastingaangifte, dat hij deze betaling daadwerkelijk heeft ontvangen. De omstandigheid dat appellant niet meer over de relevante bankafschriften kan beschikken, komt voor zijn rekening en risico. Van de betaling in november 2016, die volgens appellant betrekking heeft op achterstallig loon over januari 2014, heeft appellant weliswaar een loonstrook overgelegd, maar uit die loonstrook blijkt niet dat het een betaling betreft voor eerder, in januari 2014, uitgevoerde werkzaamheden. Aan de brief van [naam 2] van 14 januari 2016, waarin deze verklaart dat deze betaling betrekking heeft op loon over januari 2014, heeft de rechtbank geen waarde toegekend. [naam 2] had geen zeggenschap in [bedrijf] en de toenmalige directeur [naam 3] heeft verklaard dat hij van deze nabetaling niets weet. Ook heeft appellant geen verklaring kunnen geven voor het verschil in bedragen dat volgt uit de loonopgave in Suwinet enerzijds (€ 2.010,00) en de loonstrook en de verklaring van [naam 2] anderzijds (€ 5.310,00).
Arbeid
2.4.
Met betrekking tot het verrichten van arbeid heeft appellant in het beroepschrift een opsomming gegeven van de werkzaamheden die hij heeft verricht. Met deze enkele opsomming, zonder enige onderbouwing, is volgens de rechtbank onvoldoende aangetoond dat appellant daadwerkelijk voor [bedrijf] arbeid heeft verricht. De rechtbank heeft onder meer op het destijds afgenomen verhoor van directeur [naam 3] gewezen, waarin deze heeft verklaard dat [bedrijf] een lege B.V. was waarin geen werk werd verricht. Dat een enkele verklaring nog geen vaststaand feit is, is juist, aldus de rechtbank, maar appellant heeft deze verklaring niet weerlegd doordat hij zelf tijdens zijn verhoor op 7 november 2017 geen antwoord heeft willen geven op de vraag of en welke werkzaamheden hij voor [bedrijf] verrichtte. Verder staan in de door appellant ingeleverde arbeidsovereenkomst van 1 november 2012 geen arbeidsduur of arbeidstijden vermeld. Ook bevat deze arbeidsovereenkomst geen omschrijving van de te verrichten werkzaamheden. Appellant heeft gesteld dat de werkzaamheden al bekend waren uit zijn dienstverband met [naam 1] . Uit de overgelegde loonstroken over september en oktober 2012 blijkt echter dat appellant bij [naam 1] niet als algemeen directeur, maar als commercieel medewerker werkzaam was. Verder verklaarde [naam 3] dat appellant tot
24 oktober 2014 werkte als administrateur. Volgens de rechtbank valt ook niet met elkaar te rijmen dat appellant in de maand januari 2014 gedurende 164,67 uur voor [bedrijf] zou hebben gewerkt, terwijl hij volgens eigen opgave ook 40 uur per week werkte in dienst van [X]. Appellant heeft dan ook volgens de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk voor [bedrijf] arbeid heeft verricht als algemeen directeur.
Gezagsverhouding
2.5.
Volgens de rechtbank heeft appellant niet onderbouwd aan wie in [bedrijf] hij verantwoording moest afleggen en heeft hij ook geen objectieve en controleerbare gegevens aangedragen waaruit een gezagsverhouding kan worden afgeleid. De door appellant overgelegde stukken inzake de schikking met De Goudse hebben de rechtbank niet geleid tot een ander oordeel.
Omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam was, kan hij volgens de rechtbank niet als werknemer worden aangemerkt en is hij niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen. Op grond daarvan bestaat, aldus de rechtbank, geen recht op een WIA-uitkering.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel loon heeft ontvangen van [bedrijf] en dat hem niet verweten kan worden dat [bedrijf] / [naam 1] een chaotische werkgever was, die de loonadministratie niet op orde had en geen juiste aangifte/afdrachten heeft gedaan. Appellant heeft gesteld dat hij zeven dagen in de week werkte voor [bedrijf] , veel in de weekenden heeft gewerkt, dat er zoveel mensen zijn die 70-80 uur per week werken en dat beide werkgevers akkoord waren met het dubbele dienstverband. Appellant wijst erop dat hem ten onrechte verweten wordt dat hij bij het strafrechtelijk verhoor geen antwoord heeft gegeven op de gestelde vragen en dat dit niet als argument kan gelden voor het afwijzen van het recht op een WIA-uitkering. Hij werd als verdachte aangemerkt, durfde op dat moment niets meer te zeggen en verkeerde onder invloed van zware medicatie die hij voorgeschreven kreeg vanwege zijn depressie. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft appellant een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd van 1 november 2012 tussen appellant en [bedrijf] , afschriften van een zakelijke ING-rekening, diverse e-mailberichten en een verklaring van [naam 1] van 16 februari 2023 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het verweerschrift van 31 mei 2021, verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad oordeelt als volgt
.
4.1.
In geschil is de vraag of appellant werkzaam is geweest in een privaatrechtelijke dienstbetrekking en op basis daarvan als werknemer verzekerd was voor de werknemersverzekeringen.
4.2.
Op grond van artikel 7, eerste lid, en artikel 8, eerste lid, van de Wet WIA in samenhang met artikel 3, eerste lid, van de Ziektewet is verplicht verzekerd voor de Wet WIA – voor zover hier relevant – de werknemer die in privaatrechtelijke dienstbetrekking staat.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie herhaald wat hij in beroep heeft aangevoerd.
De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd in haar
overwegingen besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt hieraan het volgende toegevoegd.
4.4.
In deze zaak gaat het om een aanvraagsituatie en het ligt dan op de weg van appellant om aan de hand van controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij recht heeft op een WIA-uitkering. Dit betekent dat appellant aannemelijk moet maken dat hij voor [bedrijf] heeft gewerkt en daar is appellant niet in geslaagd. De arbeidsovereenkomst van 1 november 2012 is geen bewijs dat appellant daadwerkelijk onder het gezag van de respectievelijke bestuurders van [bedrijf] heeft gewerkt. De door appellant overgelegde afschriften van de zakelijke ING-rekening, die deels geanonomiseerd zijn, bevatten weliswaar betalingen aan appellant, maar deze betalingen vertonen qua hoogte en frequentie een grillig karakter en komen niet overeen met het loon dat vermeld staat in de arbeidsovereenkomst. Aan de overgelegde e-mailberichten kan geen waarde worden toegekend omdat het e-mailadres [e-mailadres] door meerdere personen werd gebruikt en onduidelijk is wie de genoemde personen zijn. Aan de verklaring van [naam 1] en de ter zitting gegeven toelichting door hem, kan, mede in het licht van het voorgaande, niet die waarde worden gehecht die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Geconcludeerd wordt dat appellant ook in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat daadwerkelijk loon aan hem is betaald, dat hij arbeid heeft verricht en in een gezagsverhouding heeft gewerkt. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat hem ten onrechte wordt verweten geen antwoord te hebben gegeven op bepaalde vragen tijdens zijn verhoor als verdachte, wordt opgemerkt dat dit, anders dan appellant kennelijk meent, niet doorslaggevend is geweest voor de weigering van zijn aanvraag voor een WIA-uitkering.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen werknemer is en niet verzekerd is voor de werknemersverzekeringen. De WIA-uitkering is daarom terecht geweigerd. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek als voorzitter en C.F.E. van Olden-Smit en
M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) K.M. Geerman
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.