ECLI:NL:CRVB:2021:418

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2021
Publicatiedatum
26 februari 2021
Zaaknummer
19/1028 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde ZW-uitkering en beoordeling van werknemerschap

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van onverschuldigd betaalde Ziektewet (ZW) uitkeringen aan appellant. Het Uwv had vastgesteld dat appellant niet als werknemer kon worden aangemerkt ten opzichte van [Werkgever B.V.], omdat er geen gezagsverhouding bestond. Appellant had van 1 januari 2015 tot en met 31 januari 2016 ziekengeld ontvangen, maar het Uwv concludeerde na onderzoek dat appellant niet onder gezag werkzaam was geweest. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd in hoger beroep bevestigd.

Appellant voerde aan dat er wel degelijk sprake was van een gezagsverhouding en dat hij niet in staat was om aan zijn terugbetalingsverplichting te voldoen. De Raad oordeelde echter dat appellant geen bewijs had geleverd voor zijn stelling dat er een gezagsverhouding bestond. De verklaringen van getuigen en de notariële akte die appellant inbracht, gaven geen aanleiding om aan de eerdere conclusies van het Uwv en de rechtbank te twijfelen. De Raad bevestigde dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkeringen terecht was, omdat appellant niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen.

De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, aangezien appellant niet had aangetoond dat de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor hem had. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

19 1028 ZW

Datum uitspraak: 25 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant
van 30 januari 2019, 18/2535 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.M. Claase, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Claase. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met een op 31 december 2014 ondertekend formulier “Ziekteaangifte” vanuit een gesteld dienstverband bij [Naam werkgever B.V.] ( [Werkgever B.V.] ) per 1 februari 2014 ziek gemeld. Op het formulier is vermeld dat het gestelde dienstverband bij [Werkgever B.V.] eindigt op 31 december 2014. Aan appellant is vervolgens van 1 januari 2015 tot en met 31 januari 2016 ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend
1.2.
Volgens het Handelsregister van de Kamer van Koophandel is [naam partner] , de partner van appellant, sinds 15 juli 2013 enig aandeelhouder van [Werkgever B.V.] en was [X] van 30 november 2010 tot 1 mei 2014 statutair directeur van [Werkgever B.V.] .
1.3.
Op 25 oktober 2015 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 11 januari 2016 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 1 februari 2016 een uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.4.
Naar aanleiding van het vermoeden dat appellant mogelijk een uitkering van het Uwv ontving op basis van een gefingeerd dienstverband, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een Rapport werknemersfraude “Arizona” (onderzoeksrapport) van 18 december 2017. In dit onderzoek is geconcludeerd dat appellant niet is aan te merken als verzekerd voor de werknemersverzekeringen, omdat hij niet onder gezag werkzaam is geweest bij [Werkgever B.V.] .
1.5.
Bij besluit van 11 januari 2018 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant vanaf 1 februari 2016 ingetrokken. Bij besluit van 26 januari 2018 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant vanaf 1 januari 2015 ingetrokken. Bij besluit van 13 februari 2018 heeft het Uwv de onverschuldigd betaalde WIA-uitkering over de periode van 1 februari 2016 tot en met 30 november 2017 van bruto € 61.924,42 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 14 februari 2018 heeft het Uwv de onverschuldigd betaalde ZW-uitkering over de periode van 1 januari 2015 tot en met 1 februari 2016 van appellant teruggevorderd tot een bedrag van bruto € 36.157,44. Bij besluit van 26 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 11 januari 2018, 26 januari 2018, 13 februari 2018 en 14 februari 2018 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant niet als werknemer kan worden aangemerkt, omdat hij niet onder gezag werkzaam is geweest bij [Werkgever B.V.] . Hierdoor is appellant niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht om de nodige kennis te vergaren, waaronder het horen van getuigen en het horen van appellant zelf. Daarnaast is tijdens het onderzoek naar voren gekomen dat de kantonrechter van rechtbank Zeeland-West-Brabant bij vonnis van 17 augustus 2016 heeft geoordeeld dat geen sprake was van enige gezagsverhouding tussen [Werkgever B.V.] en appellant en dat [Werkgever B.V.] appellant welbewust ten onterechte als werknemer heeft gepresenteerd. De kantonrechter heeft onder meer overwogen dat [Werkgever B.V.] niet heeft uitgelegd in welke zin appellant verantwoording schuldig was aan de directeur, die kennelijk in het geheel niet werd beloond, terwijl voor appellant een vorstelijke managementfee was overeengekomen. [Werkgever B.V.] heeft erkend dat appellant grote invloed had op het geheel van de onderneming, zowel operationeel als op het gebied van beleid. Appellant had het totale bedrijfsconcept bedacht en gebouwd. [Werkgever B.V.] heeft gesteld dat de directeur zich vanwege zijn leeftijd en gezondheid had teruggetrokken en niet meer in staat was de werkzaamheden die appellant verrichtte over te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv aannemelijk gemaakt dat geen sprake is geweest van werknemerschap van appellant ten opzichte van [Werkgever B.V.] . Appellant heeft geen tegenbewijs geleverd waaruit blijkt dat sprake is geweest van een gezagsverhouding. Appellant is niet verzekerd geweest voor de werknemersverzekeringen, waardoor het Uwv de ZW- en de WIA-uitkering terecht heeft ingetrokken. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet heeft onderbouwd dat in zijn geval sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er sprake was van een gezagsverhouding tussen hem en [Werkgever B.V.] . Appellant is in dienst getreden bij [Werkgever B.V.] omdat daar nieuwe kansen en uitdagingen lagen. Deze waren weliswaar gebaseerd op zijn ideeën, maar de afspraak over de bezoldiging lag niet alleen in zijn handen. Appellant betwist de juistheid van de verklaring die [X] in het kader van het door het Uwv verrichte onderzoek tegenover verbalisanten heeft afgelegd. Volgens appellant was [X] mentaal en emotioneel in een diep dal geraakt, had hij zich tegen veel mensen in zijn omgeving gekeerd en moet zijn verklaring in dat licht worden gezien. Ter onderbouwing van de aanwezigheid van de gezagsverhouding heeft appellant in hoger beroep een aantal schriftelijke verklaringen van getuigen ingebracht, alsmede een notariële akte van 8 april 2020 met daarin een verklaring van [X] . Tegen de terugvordering heeft appellant aangevoerd dat hij moet leven van een bedrag van € 527,- netto per maand en niet zou weten hoe hij kan voldoen aan zijn terugbetalingsverplichting.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie herhaald wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd in haar overwegingen besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Zowel uit de verklaring die [X] op 26 oktober 2017 tegenover verbalisanten heeft afgelegd als uit de door hem op 8 april 2020 ten overstaan van een notaris afgelegde verklaring, volgt niets dat op een gezagsverhouding tussen [Werkgever B.V.] en appellant wijst. Dat geldt ook voor de overige getuigenverklaringen die appellant in hoger beroep heeft overgelegd. Dat [X] statutair directeur van [Werkgever B.V.] was en dat appellant ook werkzaamheden voor [Werkgever B.V.] verrichtte, staat niet ter discussie. Daaruit volgt echter nog niet dat tussen [Werkgever B.V.] en appellant sprake was van een gezagsverhouding.
4.3.
De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat appellant niet onderbouwd heeft dat in zijn geval sprake is van dringende redenen om van terugvordering van de onverschuldigd aan hem betaalde uitkeringen af te zien. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat slechts van dringende redenen kan worden gesproken als terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen heeft voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is (zie de uitspraak van 28 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5025). Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij van een bedrag van € 527,- per maand moet leven en niet zou weten hoe hij aan zijn terugbetalingsverplichting moet voldoen. Daarmee heeft appellant niet onderbouwd dat de terugvordering voor hem onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen heeft.
4.4.
Uit 4.1, 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L. Winters
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.