ECLI:NL:CRVB:2023:785

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
22/268 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van tijdstip van blijvende betalingsonmacht in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, werkzaam als verkoopmedewerker, heeft zich ziekgemeld en heeft vervolgens een aanvraag ingediend bij het Uwv voor de overname van betalingsverplichtingen van haar werkgever wegens betalingsonmacht. De werkgever had vanaf 12 augustus 2019 geen loon meer betaald en is op 12 december 2019 toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Het Uwv heeft een uitkering toegekend over een bepaalde periode, maar appellante was van mening dat de betalingsonmacht eerder was ingetreden. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat de werkgever al vóór de WSNP-aanvraag in betalingsonmacht verkeerde. In hoger beroep herhaalt appellante haar standpunt en stelt dat het Uwv de datum van opzegging eerder had moeten vaststellen. De Raad voor de Rechtspraak bevestigt de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er vóór de WSNP-aanvraag sprake was van betalingsonmacht. De Raad wijst erop dat het aan de werknemer is om aan te tonen dat de werkgever in betalingsonmacht verkeerde, en dat de rechtbank dit correct heeft beoordeeld. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

22 268 WW

Datum uitspraak: 26 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 december 2021, 20/3402 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.C. de Bie hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2023. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 18 april 2005 op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam voor [naam eenmansbedrijf] (hierna: de werkgever) als verkoopmedewerker AGF voor 20 uur per week. Appellante heeft zich met ingang van
3 januari 2019 ziekgemeld. Tot 12 augustus 2019 ontving appellante via de werkgever ziekengeld. Vanaf 12 augustus 2019 heeft de werkgever het ziekengeld niet meer betaald.
1.2.
De werkgever heeft op 12 december 2019 een aanvraag tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op grond van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) gedaan. Met ingang van 28 januari 2020 is de werkgever toegelaten tot de WSNP. Vervolgens heeft de bewindvoerder op 4 februari 2020 aan zeven werknemers schriftelijk ontslag aangezegd.
1.3.
Op 14 februari 2020 heeft appellante het Uwv verzocht om met toepassing van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) de betalingsverplichtingen van de werkgever wegens betalingsonmacht over te nemen omdat de werkgever vanaf 12 augustus 2019 haar loon niet meer heeft betaald.
1.4.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellante van 14 februari 2020 heeft het Uwv een onderzoek ingesteld. In een rapport van 10 maart 2020 is op basis van de onderzoeksresultaten geconcludeerd dat alsnog een tijdstip betalingsonmacht moet worden vastgesteld omdat twee medewerkers geen loon meer hebben gehad vanaf periode 9 2019 (vanaf 12 augustus 2019). De overige vijf medewerker hebben geen loon meer ontvangen vanaf periode 10 2019 (vanaf 9 september 2019. In het rapport wordt als tijdstip waarop de betalingsonmacht is aangevangen uitgegaan van de datum van 12 december 2019, de datum waarop de werkgever een aanvraagformulier heeft ontvangen in verband met schuldhulp.
1.5.
Bij besluit van 19 juni 2020 heeft het Uwv aan appellante een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW wegens betalingsonmacht van de werkgever toegekend over de periode van 12 september 2019 tot en met 22 januari 2020. Daarbij heeft het Uwv ook het vakantiegeld dat de werkgever had moeten betalen over de periode van 17 juni 2019 tot en met 22 januari 2020 en de in deze periode niet opgenomen vakantiedagen vergoed. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is in een beslissing op bezwaar van 30 oktober 2020 ongegrond verklaard.
1.6.
In beroep tegen dat besluit van 30 oktober 2020 heeft het Uwv in een gewijzigde beslissing op bezwaar van 15 april 2021 (bestreden besluit) alsnog ook achterstallig vakantiegeld aan appellante uitbetaald over de periode van 23 januari 2019 tot en met 16 juni 2019 en het besluit van 19 juni 2019 voor het overige niet gewijzigd. Appellante heeft haar beroep gehandhaafd ten aanzien van de periode waarover achterstallig loon is vergoed.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het in beroep enkel gaat om de vraag of het Uwv terecht ervan is uitgegaan dat vanaf 12 december 2019 sprake was van blijvende betalingsonmacht. De rechtbank heeft voorop gesteld dat het in beginsel aan appellante is om in zekere mate aannemelijk te maken dat de werkgever al vóór de WSNP-aanvraag verkeerde in een blijvende toestand dat hij had opgehouden te betalen. Dit uitgangspunt brengt mee dat op het Uwv eerst de verplichting rust zelf aanvullend onderzoek te doen, indien de door appellante verstrekte gegevens in de richting wijzen van een eerder ingetreden betalingsonmacht. Appellante heeft ter onderbouwing van de door haar gestelde reeds op 14 oktober 2019 ingetreden betalingsonmacht van de werkgever aangevoerd dat zij en enkele van haar collega's reeds op die datum telefonisch contact hebben opgenomen met het Uwv in verband met betalingsachterstand door de werkgever. Naar het oordeel van de rechtbank is dat enkele feit onvoldoende om aan te nemen dat hetgeen appellante aanvoert in de richting wijst van het intreden van betalingsonmacht vóór 12 december 2019. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat uit de voorhanden gegevens blijkt dat de werkgever na de door appellante genoemde datum aan vijf werknemers loon heeft betaald (over periode 10). Dat aannemelijk is dat de werkgever al op 14 oktober 2019 grote financiële problemen had, maakt die conclusie niet anders. Nu het Uwv door de wijziging van het bestreden besluit in de loop van het beroep deels aan appellante is tegemoet gekomen, heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de door appellante gemaakte proceskosten in beroep en de kosten in bezwaar met vergoeding van het door appellante betaalde griffierecht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv al op 14 oktober 2019 bekend was met de betalingsonmacht van de werkgever. Volgens appellante heeft het Uwv op grond van artikel 64, tweede lid, van de WW de bevoegdheid om zelf de dag van de opzegging te bepalen op de dag waarop naar het oordeel van het Uwv redelijkerwijs had moeten worden opgezegd. Daarbij moet het Uwv uitgaan van het moment waarop de dienstbetrekking zou zijn opgezegd als wel adequaat zou zijn gereageerd. Volgens appellante heeft de werkgever op 12 oktober 2019 zijn winkel gesloten en ook aangekondigd de zaak permanent te sluiten. Het personeel kon hierdoor niet meer te werk worden gesteld. Op dat moment was er ook sprake van een betalingsachterstand in de salarisbetalingen. Appellante en haar collega’s hebben op 14 oktober 2019 hierover contact opgenomen met het Uwv. Het Uwv heeft op dat moment nagelaten adequaat onderzoek te verrichten. De rechtbank geeft volgens appellante met de opvatting dat het uitblijven van de betalingen onvoldoende reden is voor een eerdere datum voor (fictieve) opzegging, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, de rechtbank miskent hiermee dat de werkgever per 12 oktober 2019 handelde alsof hij de dienstverbanden had beëindigd door eenzijdig niet langer de verplichtingen uit hoofde van het dienstverband na te komen. Het Uwv had 14 oktober 2019 als de dag voor (fictieve) opzegging moeten vaststellen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 61 van de WW heeft een werknemer recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surséance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.
4.1.2.
Voor de overige van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar onder 6 van de aangevallen uitspraak.
4.2.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van
4 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2014 en van 25 augustus 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1890), staat in geval van faillissement van een werkgever vast dat in ieder geval per de datum van de faillietverklaring sprake was van betalingsonmacht. Wanneer er geen sprake is van een faillissement, is het aan de werknemer om aannemelijk te maken dat zijn werkgever verkeerde in een situatie van betalingsonmacht. In dit geval heeft het Uwv, onder toepassing van artikel 64, tweede lid, van de WW het moment van intreden van betalingsonmacht niet in laten gaan op het moment waarop de arbeidsovereenkomst werd opgezegd, maar op het moment van de aanvraag van de werkgever tot de WSNP, zijnde
12 december 2019.
4.2.2.
In geschil is daarmee de vraag of de werkgever al vóór de WSNP-aanvraag op
12 december 2019, verkeerde in een blijvende toestand van opgehouden hebben te betalen als omschreven in artikel 61 van de WW (betalingsonmacht).
4.3.
Wat appellante heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante met de door haar verstrekte gegevens niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in de periode vóór de WSNP-aanvraag van de werkgever al sprake was van betalingsonmacht. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten om anders te oordelen dan de rechtbank.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) E.X.R. Yi