ECLI:NL:CRVB:2020:2401

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
19/2985 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid bezwaar tegen brief korpschef politie inzake ontslaguitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, werkzaam bij de Landelijke eenheid, had bezwaar gemaakt tegen een brief van de korpschef van politie van 9 augustus 2016, waarin wijzigingen werden aangekondigd met betrekking tot de ontslaguitkering. De korpschef had het bezwaar van de appellant ten onrechte ontvankelijk verklaard, aangezien de brief niet op rechtsgevolg was gericht en derhalve geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelde dat de brief enkel informatief was en geen wijziging van de rechtspositie van de appellant met zich meebracht. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de ontvankelijkheid van het bezwaar en verklaarde het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk. Tevens werd de korpschef veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 612,50 bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van de definitie van een besluit in het bestuursrecht en de voorwaarden waaronder bezwaar kan worden gemaakt.

Uitspraak

19 2985 AW

Datum uitspraak: 24 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 juni 2019, 18/2460 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is schriftelijk op het verweerschrift gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2020. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 19/327 AW, 19/1462 AW, 19/2982 AW, 19/2983 AW en 19/2986 AW. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. V.C.T. Verkroost, advocaat, en
[naam X]. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Keeken, advocaat, en [naam Y].
In de gevoegde zaken is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam in de functie van [naam functie] bij de Landelijke eenheid.
1.2.
Bij brief van 9 augustus 2016 met als opschrift ‘Verhoging leeftijd ontslaguitkering en nadere CGOP-afspraken’, heeft de korpschef aan appellant, samengevat, het volgende meegedeeld. De Regeling ontslaguitkering [functie] Landelijke eenheid (Regeling) kende een instroomleeftijd van 55 jaar waarna de uitkering, van tien jaar, werd beëindigd bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. De einddatum van de uitkering is gewijzigd in de voor appellant geldende AOW-gerechtigde leeftijd, waarbij tien jaar hieraan voorafgaand van de Regeling gebruik kan worden gemaakt. Op grond van de inmiddels gewijzigde regelgeving is instroom op 55-jarige leeftijd dus niet meer mogelijk.
Vervolgens is in de brief en de daarbij gevoegde bijlage mededeling gedaan van twee, ten behoeve van elf [functionarissen] – onder wie appellant - gemaakte maatwerkafspraken, waarover in het Centraal Georganiseerd Overleg Politie op 2 juni 2016 overeenstemming is bereikt en die op 30 juni 2016 door de korpschef zijn vastgesteld:
Op grond van maatwerkafspraak 1 kan appellant toch op de leeftijd van 55 jaar gebruik maken van de ontslaguitkering als hij hier om verzoekt. Hij kan dit ook doen op een moment gelegen tussen zijn 55ste en tien jaar voorafgaand aan de voor hem geldende
AOW-gerechtigde leeftijd. Dit betekent wel dat hij maximaal tien jaar recht heeft op de ontslaguitkering. Omdat de einddatum van de uitkering in dat geval voor zijn
AOW-gerechtigde leeftijd ligt, krijgt appellant te maken met een AOW-gat. De korpschef compenseert dit niet.
Maatwerkafspraak 2 geldt specifiek voor de [functionarissen] - onder wie appellant - die tien jaar of meer in het oude type helikopter hebben gevlogen. Als zij na hun 55ste willen doorwerken, maar daarna om medische redenen niet meer geschikt zijn om te vliegen, kunnen zij tien jaar voorafgaand aan de voor hen geldende AOW-gerechtigde leeftijd toch gebruik maken van de ontslaguitkering. Er moet dan wel een redelijk vermoeden bestaan dat er een verband is tussen de ongeschiktheid tot werken en het gedurende langere tijd vliegen in het oude type helikopter.
1.3.
Bij besluit van 23 mei 2018 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar tegen de brief van 9 augustus 2016 ongegrond verklaard, het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar afgewezen en aan appellant een dwangsom van € 1.260,- toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, bepaald dat de korpschef aan appellant het betaalde griffierecht vergoedt en de korpschef veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 256,-.
3. Appellant - die gedurende de bezwaarprocedure van maatwerkafspraak 1 gebruik heeft gemaakt - wenst in hoger beroep, samengevat, te bereiken dat hem tot aan de
AOW-gerechtigde leeftijd een uitkering op grond van de Regeling wordt verleend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of appellant terecht in zijn bezwaar is ontvangen. In dit verband is partijen bij brief van 13 januari 2020 schriftelijk meegedeeld dat ter zitting de vraag aan de orde zal worden gesteld of de onder 1.2 bedoelde brief is gericht op rechtsgevolg.
4.2.
Partijen zijn van opvatting dat de brief van 9 augustus 2016 is gericht op rechtsgevolg. Volgens partijen wijzigt de brief de individuele rechtspositie van appellant. Voor zover de brief geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dient die brief volgens appellant te worden aangemerkt als een andere handeling als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb.
4.3.
De Raad deelt de opvatting van partijen niet. De brief verschaft slechts informatie over de gewijzigde rechtspositie van appellant en is daarom niet op rechtsgevolg gericht. De rechtspositie van appellant wordt immers niet gewijzigd door inhoud van de brief, maar door de wijziging van artikel 88a van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), door de wijziging van artikel 11 van de Regeling en door de in het CGOP gemaakte en door de korpschef vastgestelde maatwerkafspraken. Door de wijziging van artikel 88a van het Barp wordt niet langer ontslag verleend met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin appellant de 55-jarige leeftijd heeft bereikt, maar met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd bereikt waarop hij maximaal tien jaar jonger is dan de op dat moment voor appellant geldende AOW-gerechtigde leeftijd. Door de wijziging van artikel 11 van de Regeling eindigt de uitkering - waarop ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling recht bestaat met ingang van de dag van het ontslag - niet langer met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin appellant de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, maar met ingang van de dag waarop hij de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt. Met de maatwerkafspraken wordt appellant de mogelijkheid gegeven om in afwijking van het gewijzigde artikel 88a van het Barp en onder de in de maatwerkafspraken weergegeven restricties toch eerder met ontslag te gaan en de ontslaguitkering te ontvangen. Dat appellant gedurende de bezwaarprocedure voor maatwerkafspraak 1 heeft gekozen en ter zake een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten, leidt niet tot een andere juridische duiding van de brief van 9 augustus 2016. Hetzelfde geldt voor het feit dat de brief behalve aan appellant slechts aan tien andere [functionarissen] is verstuurd en dus sprake is van een beperkte groep politieambtenaren.
4.4.
Nu de brief van 9 augustus 2016 niet op rechtsgevolg is gericht, is geen sprake van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, waartegen ingevolge artikel 7:1 en 8:1 van de Awb bezwaar kan worden gemaakt en beroep kan worden ingesteld, en evenmin van een voor bezwaar en beroep vatbare andere handeling als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb (vergelijk onder meer de uitspraak van 13 februari 1997, ECLI:NL:CRVB:1997:ZB6713). Dit betekent dat de korpschef appellant ten onrechte in zijn bezwaar heeft ontvangen.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat ten onrechte zijn kosten in bezwaar niet zijn vergoed. Nu echter niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, is voor vergoeding van bezwaarkosten geen plaats.
4.6.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover aangevochten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover appellant in zijn bezwaar is ontvangen. De Raad zal het bezwaar tegen de brief van
9 augustus 2016 alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
5. Aanleiding bestaat de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 612,50 voor verleende rechtsbijstand. Voor de kosten in beroep dient te worden uitgegaan van drie samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, te weten de zaak van appellant en twee andere zaken die bij de rechtbank gevoegd zijn behandeld. Er is 1 punt toegekend voor de beroepschriften van appellant en de twee anderen en 1 punt voor de zitting van de rechtbank, met wegingsfactor 1 omdat er minder dan vier samenhangende zaken zijn en met een waarde per punt van € 525,-. Dit betekent dat appellant voor de proceskosten in beroep € 350,- toekomt. Ten aanzien van de proceskosten in beroep wordt verder nog opgemerkt dat de rechtbank al een proceskostenveroordeling heeft uitgesproken voor het beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar. Voor de kosten in hoger beroep dient te worden uitgegaan van zes samenhangende zaken, te weten de zaak van appellant en de vijf gevoegde zaken (zie het Procesverloop). Er is 1 punt toegekend voor de hoger beroepschriften van appellant en de vijf anderen en 1 punt voor de zitting van de Raad, met wegingsfactor 1,5 omdat er zes samenhangende zaken zijn en met een waarde per punt van € 525,-. Dit betekent dat appellant voor de proceskosten in hoger beroep € 262,50 toekomt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 23 mei 2018 gegrond en vernietigt dit besluit voor
zover appellant in zijn bezwaar is ontvangen;
- verklaart het bezwaar tegen de brief van 9 augustus 2016 niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 612,50;
- bepaalt dat de korpschef aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 259,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en E.J.M. Heijs en J.C. Boeree als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M. Buur