In deze zaak gaat het om de vraag of het college bij de vaststelling van de draagkracht van appellant rekening had moeten houden met de voor hem geldende beslagvrije voet. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend, omdat de beslagvrije voet een minimumbedrag is om van te leven. Het college heeft de draagkracht van appellant te hoog vastgesteld. Appellant heeft over de periode van 1 januari 2019 tot 1 september 2019 recht op meer bijzondere bijstand voor de kosten van mentorschap dan hem is toegekend.
Het proces begon met een aanvraag van appellant om bijzondere bijstand voor de kosten van mentorschap, die door het college werd afgewezen. Na bezwaar en een nieuwe beslissing van het college, bleef appellant het niet eens met de vastgestelde draagkracht. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep. Tijdens de zitting werd duidelijk dat het college niet had rekening gehouden met de beslagvrije voet, wat leidde tot een onevenwichtige uitkomst voor appellant.
De Raad oordeelde dat het college de aanvraag van appellant voor bijzondere bijstand over de periode van 1 januari 2019 tot 1 september 2019 niet gedeeltelijk mocht afwijzen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waardoor appellant recht heeft op een hogere bijzondere bijstand. Tevens werd het college veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan appellant.