ECLI:NL:CRVB:2023:705

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2023
Publicatiedatum
17 april 2023
Zaaknummer
21 / 3071 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strijd met evenredigheidsbeginsel bij vaststelling draagkracht bijzondere bijstand

In deze zaak gaat het om de vraag of het college bij de vaststelling van de draagkracht van appellant rekening had moeten houden met de voor hem geldende beslagvrije voet. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend, omdat de beslagvrije voet een minimumbedrag is om van te leven. Het college heeft de draagkracht van appellant te hoog vastgesteld. Appellant heeft over de periode van 1 januari 2019 tot 1 september 2019 recht op meer bijzondere bijstand voor de kosten van mentorschap dan hem is toegekend.

Het proces begon met een aanvraag van appellant om bijzondere bijstand voor de kosten van mentorschap, die door het college werd afgewezen. Na bezwaar en een nieuwe beslissing van het college, bleef appellant het niet eens met de vastgestelde draagkracht. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep. Tijdens de zitting werd duidelijk dat het college niet had rekening gehouden met de beslagvrije voet, wat leidde tot een onevenwichtige uitkomst voor appellant.

De Raad oordeelde dat het college de aanvraag van appellant voor bijzondere bijstand over de periode van 1 januari 2019 tot 1 september 2019 niet gedeeltelijk mocht afwijzen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waardoor appellant recht heeft op een hogere bijzondere bijstand. Tevens werd het college veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan appellant.

Uitspraak

21/3071 PW, 22/627 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 juli 2021, 19/2266 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)
Datum uitspraak: 11 april 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 6 februari 2019 heeft het college een aanvraag van appellant om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten van mentorschap over 2019 afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 30 juli 2019 (bestreden besluit) bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. Tijdens de beroepsprocedure heeft het college met een besluit van 24 oktober 2019 alsnog bijzondere bijstand aan appellant toegekend over de periode van 1 september 2019 tot 1 januari 2020.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. F.E.L. Teerling, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend en op 13 januari 2022 een nieuwe beslissing op het bezwaar (nader besluit) genomen. Daarbij heeft het college alsnog over de periode van 1 januari 2019 tot 1 september 2019 bijzondere bijstand aan appellant toegekend. Appellant heeft op verzoek van de Raad zijn zienswijze op het nader besluit ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2023. Namens appellant is mr. Teerling verschenen en [naam], de bewindvoerder van appellant. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H.M. Piters.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om de vraag of het college bij de vaststelling van de draagkracht van appellant rekening had moeten houden met de voor hem geldende beslagvrije voet. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend, omdat de beslagvrije voet een minimumbedrag is om van te leven. Het college heeft de draagkracht van appellant te hoog vastgesteld. Appellant heeft over de periode van 1 januari 2019 tot 1 september 2019 recht op meer bijzondere bijstand voor de kosten van mentorschap dan hem is toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
De goederen van appellant staan met ingang van 1 augustus 2013 onder bewind. Bij beschikking van de kantonrechter van 20 december 2018 is ten behoeve van appellant met ingang van 1 januari 2019 een mentorschap ingesteld.
1.2.
Appellant heeft inkomsten uit arbeid in loondienst. Op die inkomsten is in 2019 executoriaal beslag gelegd voor zover deze de voor appellant geldende beslagvrije voet van € 1.316,85 overtroffen.
1.3.
Op 4 januari 2019 heeft appellant voor het jaar 2019 bijzondere bijstand aangevraagd voor de periodieke kosten van mentorschap van € 235,55 per maand.
1.4.
Met het besluit van 6 februari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het college die aanvraag afgewezen. Daaraan lag ten grondslag dat appellant over de periode van 1 januari 2019 tot 1 januari 2020 over voldoende draagkracht beschikte om zelf in de kosten te voorzien, namelijk € 591,55 per maand. Met het beslag op het inkomen kon volgens het college geen rekening worden gehouden bij de berekening van de draagkracht.
1.5.
Het college heeft met het besluit van 24 oktober 2019 alsnog aan appellant over de periode van 1 september 2019 tot 1 januari 2020 bijzondere bijstand verleend voor de kosten van mentorschap tot een bedrag van € 235,55 per maand, omdat appellant vanaf 1 september 2019 was toegelaten tot de wettelijke schuldsanering.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten.
Nader besluit
3. Bij het nader besluit heeft het college het bestreden besluit en het besluit van 24 oktober 2019 ingetrokken, het besluit van 6 februari 2019 herroepen en alsnog bijzondere bijstand toegekend over de periode van 1 januari 2019 tot 1 september 2019 tot een bedrag van € 67,29 per maand. Daarbij is het college ervan uitgegaan dat appellant de kosten van het mentorschap tot een bedrag van € 168,26 per maand zelf kon dragen. Over de periode van 1 september 2019 tot 1 januari 2020 heeft het college bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van € 235,55 per maand.
Het standpunt van appellant
4. Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en ook niet met het nader besluit. Hij stelt zich op het standpunt dat het college bij het beoordelen van zijn draagkracht moet uitgaan van de voor hem geldende beslagvrije voet en niet van 110% van de voor hem geldende bijstandsnorm.

Het oordeel van de Raad

5. Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
6. Uit het nader besluit vloeit voort dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom vernietigd, het beroep tegen het bestreden besluit van 30 juli 2019 wordt gegrond verklaard en dat besluit wordt vernietigd. Over de periode van 1 september 2019 tot 1 januari 2020 heeft het college op 24 oktober 2019 al een nieuw genomen. De Raad beoordeelt nu of het nader besluit van 13 januari 2022 juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant heeft aangevoerd. De Raad komt tot het oordeel dat het beroep tegen het nader besluit ook slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6.1.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Toetsing aanvraag bijzondere bijstand
6.2.
Recht op bijzondere bijstand bestaat als de kosten waarvoor de betrokkene bijstand vraagt bestaanskosten zijn die zich werkelijk voordoen, in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Maar dat recht bestaat alleen als de betrokkene die kosten niet zelf kan betalen uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Dit volgt uit artikel 35, eerste lid, van de PW. Daaruit volgt ook dat de bijstandverlenende instantie bij de vaststelling van die draagkracht een zekere beoordelingsruimte heeft.
6.3.
Niet in geschil is dat de mentorkosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft gevraagd voor hem noodzakelijke en uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende bestaanskosten zijn.
6.4.
Het college heeft voor de toepassing van zijn beoordelingsruimte de Beleidsregel individuele bijzondere bijstand Kerkrade 2018 (beleidsregel) opgesteld. Op grond van artikel 5, tweede lid, van de beleidsregel bedraagt de draagkracht voor de individuele bijzondere bijstand 110% van de op de belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm, zoals bedoeld in de artikelen 20, 21, 22 en 23 van de PW. Op grond van artikel 5, zesde lid, van de beleidsregel wordt al het inkomen boven voornoemd percentage volledig meegerekend als draagkracht.
Strijd met het evenredigheidsbeginsel
6.5.
Appellant heeft aangevoerd dat het college er ten onrechte vanuit gaat dat hij die kosten uit zijn draagkracht kan betalen. Volgens hem leidt toepassing van de beleidsregel in zijn geval tot een onevenredig uitkomst. Deze beroepsgrond slaagt.
6.5.1.
Het evenredigheidsbeginsel is neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Het bepaalt dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. De wijze waarop de bestuursrechter een besluit aan het evenredigheidsbeginsel toetst is afhankelijk van een veelheid aan factoren en bij de toetsing spelen geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid van het besluit een rol. Dit heeft de Raad eerder in een andere uitspraak overwogen. [1] In dit geval is alleen in geschil of toepassing van het beleid in het geval van appellant leidt tot een onevenwichtige uitkomst.
6.5.2.
Tussen partijen staat vast dat in 2019 executoriaal beslag lag op de inkomsten van appellant vanaf de voor hem geldende beslagvrije voet van € 1.316,85.
6.5.3.
Appellant heeft terecht aangevoerd dat het bedrag van de beslagvrije voet moet worden beschouwd als het minimumbedrag dat hij nodig heeft om van te leven. Het college heeft dat niet weersproken.
6.5.4.
Vast staat dat het college, toepassing gevend aan zijn beleidsregel, alle inkomsten van appellant boven een bedrag van € 1.128,11 als draagkracht heeft meegerekend.
6.5.5.
Het gevolg hiervan is dat appellant een deel van de voor hem geldende beslagvrije voet, oftewel zijn bestaansminimum, moet aanwenden voor de betaling van de mentorkosten.
6.5.6.
Het college heeft in redelijkheid niet kunnen oordelen dat het doel van onverkorte toepassing van het beleid, namelijk handhaving van de vangnetfunctie van de PW, opweegt tegen dit nadelige gevolg van het besluit voor appellant. Het college heeft dus met het nader besluit geen blijk gegeven van een evenwichtige belangenafweging.
6.6.
Het nader besluit kan daarom wegens strijd is met het evenredigheidsbeginsel niet in stand blijven. Het college mocht de aanvraag van appellant van bijzondere bijstand over de periode van 1 januari 2019 tot 1 september 2019 niet gedeeltelijk afwijzen met als reden dat appellant voldoende draagkracht had om de kosten waarvoor hij bijzondere bijstand vroeg gedeeltelijk zelf te betalen. Zoals ter zitting is besproken, had appellant, uitgaande van de voor hem geldende beslagvrije voet, geen draagkracht om de kosten deels zelf te betalen. Ook was er, zoals niet in geschil is, geen andere reden om appellant de gevraagde bijzondere bijstand niet volledig toe te kennen.
6.7.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.

Conclusie en gevolgen

6.8.
Het hoger beroep slaagt. Daarom wordt de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Het beroep tegen het nader besluit slaagt ook. De Raad zal daarom ook het beroep tegen het nader besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Raad ziet in 6.6. aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat het college over de periode van 1 januari 2019 tot 1 september 2019 alsnog bijzondere bijstand toekent tot een bedrag van € 235,55 per maand.
7. Omdat appellant gelijk krijgt, krijgt hij het griffierecht terug dat hij in beroep (€ 47,-) en hoger beroep (€ 134,-) heeft moeten betalen, in totaal, € 181,-. Ook krijgt appellant een vergoeding van zijn proceskosten. Deze kosten worden op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.194,- in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, € 597,- per punt) € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 837,- per punt) en € 2.092,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor de reactie op het nader besluit en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 837,- per punt) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.960,50, vermeerderd met € 55,- als vergoeding voor de reiskosten van de bewindvoerder van appellant.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 13 januari 2022 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • bepaalt dat aan appellant over de periode van 1 januari 2019 tot 1 september 2019 bijzondere bijstand toekomt tot een bedrag van € 235,55 per maand en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 13 januari 2022;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 5.015,50;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 181,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en M. ter Brugge en A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van L.G. Cornelissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2023.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) L.G. Cornelissen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Participatiewet
Artikel 35. Individuele en categoriale bijzondere bijstand
1. Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36, de studietoeslag, bedoeld in artikel 36b, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
Beleidsregel individuele bijzondere bijstand Kerkrade 2018
Artikel 5 Draagkracht
1. De draagkrachtperiode is gelijk aan het kalenderjaar waarin de kosten zich voordoen.
2. De draagkracht voor de individuele bijzondere bijstand bedraagt 110 % van de op de belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm, zoals bedoeld in de artikelen 20, 21, 22 en 23 van de Participatiewet.
3. Ten aanzien van de alleenstaande ouder wordt het kindgebonden budget niet in aanmerking genomen bij de draagkrachtbepaling.
4. Het in het tweede lid genoemde percentage is inclusief vakantietoeslag.
5. Ten aanzien van de in het vierde lid bedoelde vakantietoeslag wordt in beginsel een vast percentage aangehouden van 5% van het netto inkomen.
6. Alle inkomen boven het in tweede lid genoemde percentage, wordt volledig meegerekend als draagkracht.
7. Bij de vaststelling van het inkomen worden de inkomensbestanddelen die bij de verlening van algemene bijstand niet tot de middelen worden gerekend, ook niet tot het inkomen gerekend bij de bijzondere bijstand.
8. Het vermogen boven de voor belanghebbende geldende vermogensgrens als bedoeld in artikel 34 lid 3 Participatiewet wordt gezien als draagkracht.
9. Indien een aanvrager toegelaten is tot de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) of als er sprake is van een minnelijk schuldhulptraject, geldt dat het college enkel de draagkracht kan berekenen over middelen waarover de belanghebbende daadwerkelijk de beschikking heeft.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4, tweede lid:
De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Voetnoten

1.Uitspraak van 11 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2207.