ECLI:NL:CRVB:2023:614

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
31 maart 2023
Zaaknummer
21/2802 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die zich ziek had gemeld na een ernstige medische aandoening. Appellante had op 1 juni 2016 een septische shock opgelopen, wat leidde tot meerdere ziekenhuisopnames en een revalidatietraject. In 2018 heeft zij een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, maar het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen op basis van de vaststelling dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Oost-Brabant heeft de beslissing van het Uwv bevestigd, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld, waaronder de stelling dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische en fysieke beperkingen. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende medische informatie had betrokken bij zijn beoordeling en dat de geclaimde beperkingen niet in overeenstemming waren met de onderzoeksbevindingen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd om een WIA-uitkering toe te kennen.

Daarnaast heeft appellante schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en kende appellante een schadevergoeding toe van € 1.000,-, waarvan € 700,- voor het Uwv en € 300,- voor de Staat. De Raad veroordeelde ook beide partijen in de proceskosten van appellante in hoger beroep.

Uitspraak

21 2802 WIA

Datum uitspraak: 29 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
19 maart 2021, 19/1908 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K. Steenbergen-van Straten, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Steenbergen-van Straten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als logistiek medewerker voor 11,34 uur per week. Daarnaast ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet voor haar voormalige werk als postsorteerder voor 9,26 uur per week. Op 1 juni 2016 heeft appellante zich ziek gemeld in verband met een septische shock ten gevolge van een streptokokken Abacterie. Er ontstond een fasciitis necroticans aan haar rechterbeen. Appellante werd opgenomen in het ziekenhuis, waar zij werd geopereerd. Zij heeft in levensgevaar verkeerd en er volgden nog meer operaties. Appellante heeft een revalidatietraject gevolgd. In 2017 en 2018 werd appellante opnieuw opgenomen vanwege nieuwe ontstekingen.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 13 april 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van psychische en fysieke beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 april 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Bij besluit van 14 mei 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 30 mei 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 juni 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 21 mei 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 17 juni 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullende beperkingen aangenomen en op 21 mei 2019 een gewijzigde FML opgesteld. In de FML zijn beperkingen opgenomen voor persoonlijk functioneren, aanpassingen aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en is appellante beperkt geacht voor ’s avonds en ’s nachts werken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat niet alle geselecteerde functies passend zijn voor appellante, maar dat de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van de drie resterende functies 0% blijft.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen afgewezen. De rechtbank heeft dit beoordeeld aan de hand van de stappen, zoals geformuleerd in de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226).
2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms. De medische informatie die appellante in bezwaar en beroep heeft overgelegd is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat er geen reden is om aan de juistheid van de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Niet is gebleken dat de fysieke beperkingen van appellante zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellante in verband met de klachten aan haar rechterbeen en rechtervoet haar rechterbeen slechts licht mag belasten en zware fysieke inspanning vermeden moet worden. Appellante is aangewezen op overwegend zittend werk, kortdurend afgewisseld met staan en lopen. Daarnaast is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden met de buik- en darmklachten van appellante. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de psychische cognitieve klachten niet juist zijn vertaald naar beperkingen in de FML. In verband met de cognitieve klachten van appellante zijn enkele beperkingen in de FML opgenomen. Voor verdergaande beperkingen hebben de verzekeringsartsen bij psychisch/cognitief onderzoek geen rechtvaardiging kunnen vaststellen. Zij hebben daarbij opgemerkt dat dit ook niet blijkt uit de informatie van 22 maart 2019 van de psycholoog. Uit de op 23 oktober 2018 ingevulde klachtenvragenlijst bij deze psycholoog blijkt geen hoge score op de subschalen agorafobie en depressie en was de totaalscore normaal en de scores op deze subschalen waren op 9 januari 2019 genormaliseerd. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat de PTSS en de angstklachten bekend waren en dat de brief van de GZ-psycholoog van 4 maart 2021 geen nieuwe informatie bevat. Ook het verzekeringsgeneeskundig protocol angststoornissen heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven voor twijfel aan de FML, omdat dit alleen een hulpmiddel is voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. De rechtbank heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 4 april 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW0813).
2.3.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 21 mei 2019 en 6 december 2019 voldoende heeft gemotiveerd dat er geen medische indicatie is voor een urenbeperking. Een medisch inzichtelijk dusdanig energetisch gebrek om een urenbeperking te rechtvaardigen is volgens hem niet aanwezig. Met de beperkingen voor ’s avonds en 's nachts werken wordt in voldoende mate tegemoet aan de rust- en recuperatiebehoefte van appellante. Voor de door appellante genoemde dagelijkse rustmomenten overdag ontbreekt een medische noodzaak en deze zijn zelfs onnodig deconditionerend. Van een beperkte beschikbaarheid in verband met een medische behandeling is geen sprake en redenen voor een urenbeperking op preventieve gronden zijn evenmin aanwezig. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsartsen een onjuiste toepassing hebben gegeven aan de richtlijn MAOC. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundigen voldoende hebben gemotiveerd dat appellante in staat is de (resterende) geselecteerde functies te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen voor zowel haar psychische problematiek, zoals de PTSS, de angstklachten en de depressieve klachten, als haar been- en heupklachten. Appellante heeft haar standpunt dat ten onrechte niet is getoetst aan het verzekeringsgeneeskundig protocol angststoornissen herhaald. Verder moet volgens appellante een urenbeperking van vier uur worden aangenomen in verband met verminderde beschikbaarheid door wekelijks afspraken bij de fysiotherapeut, GGZ en diëtiste. Daarnaast is deze urenbeperking noodzakelijk omdat gelet op de pijnklachten en de psychische klachten sprake is van een te groot energieverbruik als gevolg waarvan appellante meer recuperatietijd nodig heeft. Uit het dossier blijkt dat sprake is van vermoeidheidsklachten als gevolg van haar lichamelijke en psychische beperkingen, wat ook uit haar dagverhaal volgt. Appellante heeft in hoger beroep brieven ingediend van de GGZ van 4 maart 2021 en de fysiotherapeut van 10 en 17 september 2021. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Daartoe heeft zij gesteld dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest en de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader onderzoek had moeten doen naar de cognitieve functies van appellante. Verder meent appellante dat zij in bewijsnood verkeert, aangezien haar behandelaars geen uitspraak mogen doen over de beperkingen ter zake van het verrichten van arbeid en zij niet de financiële middelen heeft om een verzekeringsgeneeskundig rapport in te dienen. Appellante heeft voorts gesteld dat de geduide functies gelet op haar beperkingen niet passend voor haar zijn. Er moeten meer beperkingen worden aangenomen en zij is niet in staat om lang te zitten. Tot slot heeft appellante de Raad verzocht om vergoeding van schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Weigering WIA-uitkering per 30 mei 2018
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 30 mei 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De uitgebreide overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 1 mei 2019, 6 december 2019, 1 oktober 2020 en 12 maart 2021 overtuigend en inzichtelijk onderbouwd dat de ingebrachte medische informatie en de beroepsgronden geen aanleiding geven om de voor appellante vastgestelde beperkingen aan te passen. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat alle medische informatie is betrokken bij de beoordeling, dat de geclaimde beperkingen op cognitief gebied niet passen bij de onderzoeksbevindingen en dat er geen medische plausibele redenen zijn om op preventieve gronden een urenbeperking aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat de gezondheid van appellante bij voltijds werken in passende arbeid niet nadelig wordt beïnvloed en dat niet is gebleken dat haar beschikbaarheid wordt beperkt door een medische behandeling die veel tijd vergt. De medische stukken, die appellante in hoger beroep heeft ingebracht en voor zover die nog niet bekend waren, zien niet op de datum in geding en leiden dan ook niet tot een ander oordeel.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 17 juni 2019 afdoende gemotiveerd dat de belasting van de functies aansluit bij de FML van 21 mei 2019 en dat in die functies sprake is van voldoende afwisseling van houding en mogelijkheid tot vertreden.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Overschrijding redelijke termijn
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
In dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellante op 14 juni 2018 tot de datum van deze uitspraak zijn afgerond vier jaar en tien maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv afgerond dertien maanden geduurd. De rechterlijke fase heeft, gerekend vanaf de datum van ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 16 juli 2019, afgrond drie jaar en negen maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bezwaarfase als in de rechterlijke fase is overschreden. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellante geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is in de procedure als geheel met tien maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-.
5.4.
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en van 24 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:292). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 700,- (7/10 deel van € 1.000,-) en de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 300,- (3/10 deel van € 1.000,-).
5.5.
Aanleiding bestaat om de Staat en het Uwv ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek, wegingsfactor 0,5, met een waarde per punt van € 837,-). Daarvan dragen de Staat en het Uwv ieder € 209,25. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 700,-;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 300,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 209,25;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 209,25.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S. Pouw