ECLI:NL:CRVB:2012:BW0813

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-990 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid met betrekking tot het chronisch vermoeidheidssyndroom

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de intrekking van haar WAO-uitkering werd bevestigd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet onzorgvuldig is uitgevoerd, ondanks dat niet duidelijk is of het Verzekeringsgeneeskundig protocol voor het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS) is toegepast. Appellante had haar uitkering op grond van de WAO, laatstelijk berekend naar de klasse van 80 tot 100%, met ingang van 23 september 2009 ingetrokken gekregen, omdat haar arbeidsongeschiktheid op dat moment minder dan 15% zou zijn. De rechtbank had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Raad bevestigt nu de uitspraak van de rechtbank, omdat de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante voldoende is om de voor haar geselecteerde functies te vervullen.

De Raad stelt vast dat de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige de klachten van appellante, waaronder vermoeidheid, in hun beoordeling hebben meegenomen. De Raad oordeelt dat de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid toereikend zijn toegelicht in de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige. De in hoger beroep overgelegde medische informatie van appellante, die na de datum in geding is verzameld, leidt niet tot een ander oordeel. De Raad concludeert dat appellante in staat is om de geduide functies te vervullen en dat de intrekking van de uitkering terecht is.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de zaak hebben behandeld en de beslissing openbaar is uitgesproken op 4 april 2012.

Uitspraak

11/990 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 januari 2011, 10/1024 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 4 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend, het Uwv heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2012, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat uit van de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vermeld. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2. Bij besluit van 22 juli 2009 heeft het Uwv de uitkering van appellante op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar de klasse van 80 tot 100 %, met ingang 23 september 2009 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid op deze datum minder dan 15 % was. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 5 januari 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard in zoverre dat de ingangsdatum van de intrekking is gewijzigd in 26 januari 2010. Het Uwv heeft het bestreden besluit genomen op basis van de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts, die de functionele mogelijkhedenlijst (FML) heeft aangepast, en de rapportage van de bezwaar arbeidsdeskundige, die met inachtneming van de aangepaste FML nieuwe functies voor appellante heeft geduid. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante werd wederom vastgesteld op minder dan 15%.
1.3. Appellante acht zich meer beperkt en heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd wat betreft de datum in geding en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onjuist te achten. De beperkingen van appellante zijn juist weergegeven in de aangepaste FML van 23 november 2009. De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat de belasting van de door de bezwaararbeidsdeskundige op 24 november 2009 geduide functies past binnen de aangepaste FML. Voor zover sprake is van zogenoemde signaleringen is naar het oordeel van de rechtbank in de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 24 november 2009 en in de aanvullende motivering van 4 januari 2010 afdoende en gedetailleerd gemotiveerd waarom deze geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellante op de in geding zijnde datum. Appellante was dan ook in staat te achten de voorgehouden functies te verrichten. Aangezien appellante met het vervullen van die functies een zodanig inkomen kan verwerven dat in vergelijking met het maatmanloon het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 15% bedraagt, heeft het Uwv terecht de uitkering van appellante ingetrokken. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 23 oktober 2007, LJN BB6430) heeft de rechtbank vastgesteld dat in de gevallen, zoals het onderhavige waarin nieuwe functies worden geduid die niet in het verlengde liggen van de functies die aan het primaire besluit ten grondslag liggen, vanaf het moment van voorhouden van die functies een nieuwe uitlooptermijn van twee maanden en één dag van toepassing is. De rechtbank houdt het ervoor dat de nieuwe functies in elk geval op 8 december 2009 bij appellante bekend waren, hetgeen ertoe leidt dat de uitkering van appellante niet eerder dan 9 februari 2010 kan worden ingetrokken.
3.1. Appellante heeft haar hoger beroep gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat haar uitkering terecht is ingetrokken omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt is bevonden. Zij heeft daartoe (samengevat) gesteld dat haar medische klachten zijn onderschat. Ten onrechte is geen rekening gehouden met vermoeidheidsklachten ten gevolge van een chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS), ten onrechte is het Protocol CVS niet gevolgd, er is sprake van cognitieve stoornissen en van chronische sinusitis waardoor zij zes tot acht keer per jaar gedurende drie weken ziek is. De geduide functies zijn niet geschikt.
Ter nadere onderbouwing van haar standpunt heeft appellante bij brieven van 19 december 2011 en 26 januari 2012 informatie overgelegd van de huisarts, de internist dr. E.J.J. Duschek, de internist dr. A. Wester, de neuroloog dr. P.H.P. Jansen, de neuropsycholoog dr. E. Matser, de KNO-arts dr. J.C. Jansen en van dr. R.C.W. Vermeulen van het CVS/ME Centrum Amsterdam. Bij brief van 10 februari 2012 heeft zij onder meer informatie overgelegd met betrekking tot de diagnose-criteria voor CVS en een brief van de huisarts van 7 februari 2012.
3.2. Het Uwv volhardt in zijn standpunt dat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt is. In reactie op de brieven van 19 december 2011 en 26 januari 2012 heeft de bezwaarverzekeringsarts aangegeven dat de overgelegde stukken geen aanleiding geven om het medisch standpunt te herzien. De bezwaararbeidsdeskundige heeft verwezen naar zijn rapportages van 24 november 2009 en 4 januari 2010.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 16 september 2009 (LJN BJ7873) stelt de Raad voorop dat een geneeskundig protocol een hulpmiddel is bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling en dat zich met dit karakter van hulpmiddel niet verdraagt dat een (bezwaar)verzekeringsarts alle in het protocol genoemde aandachtspunten bij de beoordeling van de functionele mogelijkheden moet behandelen en bespreken in zijn rapportage. Primair moet worden uitgegaan van de door belanghebbende in het concrete geval aangegeven klachten en ervaren belemmeringen. De (bezwaar)verzekeringsarts hoeft bij zijn onderzoek niet tot uitgangspunt te nemen welke beperkingen in zijn algemeenheid allemaal mogelijk zouden kunnen zijn. Dat een verzekeringsgeneeskundig protocol als een hulpmiddel moet worden aangemerkt betekent niet dat aan dat protocol geen betekenis zou toekomen bij de beoordeling van een besluit als hier aan de orde. De vraag welke betekenis daarbij in een concreet geval toekomt aan een protocol, zal moeten worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval en de aard en inhoud van het voorschrift van het protocol waarop belanghebbende zich beroept.
4.2. De Raad acht het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet onzorgvuldig, ook al blijkt uit de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts niet duidelijk of het Verzekeringsgeneeskundig protocol CVS daadwerkelijk is toegepast, of op welke wijze dat zou zijn toegepast. De Raad acht daarbij van belang dat de verzekeringsartsen bij het vaststellen van de beperkingen rekening hebben gehouden met de vermoeidheidsklachten van appellante en in verband daarmee beperkingen hebben opgenomen en dat hun onderzoek mede gericht is geweest op de door appellante naar voren gebrachte klachten. De verzekeringsartsen hebben appellante onderzocht, het dossier bestudeerd en informatie van de behandelend sector bij hun onderzoek betrokken en op grond van hun bevindingen beperkingen vastgesteld ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren, fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden (geen nachtarbeid).
4.3. De in hoger beroep door appellante overgelegde medische informatie brengt de Raad niet tot een ander oordeel nu deze informatie is gebaseerd op onderzoeken die geruime tijd na de datum in geding zijn uitgevoerd en geen aanknopingspunten bevat voor het aannemen van verdergaande beperkingen bij appellante per datum in geding.
4.4. Uitgaande van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid, moet appellante naar het oordeel van de Raad in staat worden geacht tot het vervullen van de voor haar geselecteerde functies. De signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid zijn toereikend toegelicht in de arbeidskundige rapporten van 24 november 2009 en 4 januari 2010. Hetgeen appellante in hoger beroep overigens naar voren heeft gebracht brengt de Raad niet tot een andersluidend oordeel.
5. Gelet op het hiervoor gestelde in 4.1 tot en met 4.4 komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J. Riphagen en J.J.T. van den Corput en als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2012.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) K.E. Haan.
EK