ECLI:NL:CRVB:2023:610

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2023
Publicatiedatum
31 maart 2023
Zaaknummer
21 / 1525 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand; boete opgelegd wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de herziening, intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en de oplegging van een boete aan appellanten. Appellanten ontvingen bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft vastgesteld dat er kasstortingen en bijschrijvingen op hun bankrekeningen hebben plaatsgevonden die niet zijn gemeld. Dit leidde tot een herziening van de bijstand en een terugvordering van in totaal € 7.893,43, evenals een boete van € 1.800,- die later is verlaagd naar € 900,-. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen het besluit van het college ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat appellanten niet hebben aangetoond dat de kasstortingen en bijschrijvingen niet als inkomen moeten worden aangemerkt. De Raad heeft ook geoordeeld dat het college bevoegd was om bankafschriften over een langere periode op te vragen, gezien de twijfels over de juistheid van de verstrekte informatie. De Raad heeft de gronden van het hoger beroep van appellanten verworpen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad concludeert dat de herziening, intrekking, terugvordering en de boete ongewijzigd in stand blijven.

Uitspraak

21.1525 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 maart 2021, 20/5952 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 28 maart 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. L. van Dinter, advocaat, hoger beroep ingesteld, waarna de zaak is overgenomen door mr. S. Ata, advocaat.
De Raad heeft partijen bij brief van 2 november 2022 (regiebrief) laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet en welke vragen dat bij de Raad oproept. De Raad heeft appellante in de regiebrief verschillende mogelijkheden geboden wat betreft het verdere verloop van de procedure, waaronder de mogelijkheid haar standpunt nader te onderbouwen. Ook na een herinnering bij brief van 21 december 2022 heeft de Raad van appellanten geen reactie ontvangen.
De Raad heeft partijen vervolgens gewezen op hun recht om ter zitting te worden gehoord. Appellanten hebben niet binnen de hen gegeven termijn verklaard dat zij gebruik willen maken van dat recht. Het college heeft de Raad bericht dat de zaak zonder zitting kan worden afgedaan. Daarom heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. In deze zaak beoordeelt de Raad een besluit tot herziening, intrekking en terugvordering van bijstand en een aan appellanten opgelegde boete.
1.1.
Appellanten ontvingen bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het college heeft in het kader van een heronderzoek onder meer bankafschriften van appellanten en hun inwonende minderjarige kinderen opgevraagd. Dat ging over een periode van drie maanden voorafgaand aan 21 februari 2020. Omdat op de daarop ingeleverde bankafschriften kasstortingen en bijschrijvingen zichtbaar waren, heeft het college bankafschriften opgevraagd over een langere periode, de periode vanaf 1 februari 2019 tot en met 31 januari 2020. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 maart 2020.
1.2.
De onderzoeksbevindingen hebben geleid tot een aantal besluiten. Het college heeft bij besluit van 20 april 2020 de bijstand van appellanten herzien en teruggevorderd over de periode van 1 februari 2019 tot en met 31 januari 2020. De terugvordering bedraagt € 5.528,55. Het college heeft de terugvordering over 2019 gebruteerd bij besluit van 26 mei 2020. De totale terugvordering bedraagt na brutering € 7.893,43. Tot slot heeft het college appellanten bij besluit van 26 juni 2020 een boete opgelegd van € 1.800,-.
1.3.
Bij besluit op bezwaar van 2 november 2020 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de in 1.2 genoemde besluiten deels gegrond verklaard. Het college heeft de boete vastgesteld op € 900,- en het college heeft de bijstand over de maand september 2019 ingetrokken, zodat over die maand niet langer sprake is van een herziening. Voor het overige is de eerdere besluitvorming in stand gebleven.
1.4.
Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van bijschrijvingen en kasstortingen op de bankrekeningen van appellante en van twee minderjarige kinderen. Het college heeft een deel van de bijschrijvingen en kasstortingen in aanmerking genomen als inkomen. Het college is bij de boete uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft bij de draagkracht rekening gehouden met een beslagvrije voet van 95% van de toepasselijke bijstandsnorm. [1]
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Daarvoor is het volgende van belang.
Wat niet in geschil is
4.2.
Niet in geschil is dat op de bankrekeningen van appellante en van twee minderjarige inwonende kinderen kasstortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden. Ook is niet in geschil dat appellanten van die kasstortingen en bijschrijvingen geen melding hebben gemaakt bij het college en dat zij door de kasstortingen en bijschrijvingen niet te melden hun inlichtingenverplichting hebben geschonden.
Waar gaat het wel om?
4.3.
Het gaat wat de herziening, de intrekking en de terugvordering betreft in feite om de beantwoording van de vraag of de kasstortingen en bijschrijvingen als inkomen in aanmerking kunnen worden genomen. Appellanten hebben echter ook een grond aangevoerd die raakt aan de zorgvuldigheid van het onderzoek en aan de vraag of de bankafschriften over de gehele periode van een jaar aan de besluitvorming ten grondslag mogen worden gelegd. Wat de boete betreft gaat het in deze zaak om de vraag of appellanten verminderd verwijtbaar hebben gehandeld.
Onderzoek onzorgvuldig/onrechtmatig?
4.3.1.
Appellanten voeren aan dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat het college niet heeft gemotiveerd waarom over meer dan drie maanden bankafschriften zijn opgevraagd.
4.3.2.
Deze grond slaagt niet. Het college is bevoegd om onderzoek te doen naar de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens en naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening of de voortzetting van bijstand. Dat volgt uit artikel 53a van de PW. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan uit eigen beweging worden uitgeoefend, dus ook zonder voorafgaand signaal of vermoeden. Dit is vaste rechtspraak. [2] Het college is ook gerechtigd een gericht onderzoek te doen, indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door de betrokkene over zijn financiële situatie verstrekte inlichtingen en op basis daarvan twijfel bestaat over de rechtmatigheid van de verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek kan het bijstandverlenend orgaan van de betrokkene zo nodig inzage verlangen in de bankafschriften over een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden. Ook dit is vaste rechtspraak. [3] In het geval van appellanten kon worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door hen over hun financiële situatie verstrekte inlichtingen. Op de in eerste instantie over een periode van drie maanden verstrekte bankafschriften waren immers kasstortingen en bijschrijvingen van derden zichtbaar die zij niet hadden gemeld. Om die reden mocht het college over een langere periode dan drie maanden bankafschriften opvragen. Het college hoeft in de besluitvorming niet afzonderlijk te motiveren waarom hij dat gedaan heeft.
Is sprake van inkomen?
4.4.
Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden naar een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak. [4]
4.4.1.
In het geval van appellanten gaat het over een periode van bijna een jaar waarin zij bijstand ontvingen en waarin bijna tachtig kasstortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden op de bankrekeningen van appellante en van twee tot het gezin behorende minderjarige kinderen. Appellanten worden geacht over de betreffende gelden te kunnen beschikken en die gelden dus ook te kunnen aanwenden voor hun algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Appellanten kunnen echter aannemelijk maken dat zij niet vrijelijk over de gelden op de bankrekeningen konden beschikken en dat de kasstortingen en bijschrijvingen niet als inkomen in aanmerking moeten worden genomen. Zij zijn daarin niet geslaagd. Daarvoor is het volgende van belang.
4.4.2.
Appellanten hebben in algemene zin gesteld dat geen sprake is van bijverdiensten. De bijschrijvingen waren afkomstig van familieleden en waren bedoeld voor rijlessen en opleidingen. Ook ging het volgens appellanten om geringe bedragen.
4.4.3.
Appellanten hebben niet duidelijk gemaakt dat en waarom, in afwijking van de in 4.4 bedoelde vaste rechtspraak, voor welke kasstortingen en bijschrijvingen heeft te gelden dat van inkomen geen sprake is. Om die reden, en ook omdat het college de bedragen tot € 15,- buiten beschouwing heeft gelaten en van een specifieke bestemming van de gelden uit de kasstortingen en bijschrijvingen niet blijkt, heeft de Raad appellanten in de regiebrief in de gelegenheid gesteld duidelijk te maken om welke redenen welke kasstortingen en bijschrijvingen niet als inkomen in aanmerking moeten worden genomen en hun standpunt nader te onderbouwen. Appellanten hebben de regiebrief niet beantwoord en dus ook niet toegelicht waarom in hun geval ten aanzien van welke kasstortingen en bijschrijvingen moet worden afgeweken van de vaste rechtspraak. Zij hebben dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de kasstortingen en bijschrijvingen niet zijn te zien als inkomen.
Vrijlating?
4.5.1.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat, als de kasstortingen en bijschrijvingen in aanmerking zijn te nemen als inkomen, rekening had moeten worden gehouden met een op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de PW vrij te laten bedrag.
4.5.2.
Deze grond slaagt al niet omdat die vrijlating ziet op inkomsten uit arbeid. Appellanten stellen nu juist dat de kasstortingen en bijschrijvingen geen verband houden met inkomsten uit arbeid. Waar de kasstortingen en bijschrijvingen wel verband mee houden, is onduidelijk gebleven.
Boete
4.6.
Niet in geschil is dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de kasstortingen en bijschrijvingen. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Anders dan appellanten hebben betoogd, had het hen redelijkerwijs duidelijk kunnen en ook moeten zijn dat de kasstortingen en bijschrijvingen van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het gaat om bijna tachtig kasstortingen en bijschrijvingen in een periode van minder dan een jaar. De bedragen lopen op tot € 750,-. In de regiebrief heeft de Raad appellanten er onder vraag 4b op gewezen dat op hen de bewijslast rust als het gaat om de verminderde verwijtbaarheid. Appellanten hebben ook na deze brief geen individuele omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verminderde verwijtbaarheid is aan te nemen. Het college is dan ook terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. In dat geval is 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid. Dit is vaste rechtspraak. [5] De boete die is opgelegd is evenredig.
4.6.
Uit 4.3.1 tot en met 4.6 volgt dat de gronden van het hoger beroep niet slagen. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat dan geen aanleiding.
Slotsom
6. Deze uitspraak heeft als gevolg dat de herziening, de intrekking, de terugvordering en de boete ongewijzigd in stand blijven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van D. van der Boom als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2023.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) D. van der Boom

Voetnoten

1.Het college heeft dat gedaan in lijn met de uitspraak van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1525.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231.
3.Uitspraak van 31 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2333.
4.Uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.
5.Uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1807.