ECLI:NL:CRVB:2023:609

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2023
Publicatiedatum
31 maart 2023
Zaaknummer
17 / 563 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op kinderbijslag voor uitzendkracht met onderbreking in Nederland

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 31 maart 2023, wordt de vraag behandeld of een uitzendkracht, die tijdelijk in Nederland werkt maar in Polen woont, recht heeft op kinderbijslag over de maanden januari en februari 2016. De appellant, die sinds 2007 via een uitzendbureau in Nederland werkt, had in de betreffende maanden geen arbeidsverhouding en was daardoor niet verzekerd voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De Sociale Verzekeringsbank (Svb) weigerde de kinderbijslag voor deze maanden, wat door de rechtbank werd bevestigd. De Raad heeft prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, die bevestigden dat de Poolse wetgeving van toepassing was, omdat er geen uitzendovereenkomst bestond tussen eind december 2015 en 8 februari 2016. De Raad concludeert dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat appellant geen recht had op kinderbijslag voor de maanden januari en februari 2016. De Raad oordeelt ook dat er geen sprake is van ongeoorloofd onderscheid naar woonplaats en dat de belangen van de kinderen van appellant voldoende zijn gewaarborgd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en appellant krijgt geen griffierecht of proceskosten vergoed.

Uitspraak

17.563 AKW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 januari 2017, 16/3835 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Polen (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 31 maart 2023
INLEIDING
Deze uitspraak gaat over de vraag of een uitzendkracht (appellant) die met een onderbreking in Nederland werkt en die woont in een andere EU-lidstaat, in de tussenliggende periode verzekerd blijft voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), als appellant tijdens die onderbreking geen arbeidsverhouding heeft met een werkgever. De uitspraak is een vervolg op een prejudiciële vraag van 17 december 2020 [1] aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) (verwijzingsbeslissing) en het arrest van het Hof van 13 oktober 2022. [2]
1.1.
Voor een gedetailleerde weergave van het procesverloop tot nu toe, de standpunten van partijen en de toepasselijke regelgeving, wordt verwezen naar de verwijzingsbeslissing. Deze is aan deze uitspraak gehecht. Hier wordt volstaan met het volgende.
1.2.
Appellant werkte, voor zover van belang, sinds 2007 met enkele relatief korte onderbrekingen in Nederland via steeds hetzelfde uitzendbureau. Hij woont met zijn gezin in Polen. Eind 2015 is hij naar Polen gegaan en begin februari 2016 is hij naar Nederland terug gekomen. Per 8 februari 2016 heeft hij opnieuw een uitzendovereenkomst gesloten. Hij heeft kinderbijslag ontvangen tot en met december 2015.
1.3.
De Svb heeft op 29 maart 2016 geweigerd om aan appellant kinderbijslag op grond van de AKW toe te kennen voor de maanden januari en februari 2016, omdat hij op de eerste werkdag van die maanden niet verzekerd was voor onder andere de AKW. In een besluit van 20 mei 2016 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard. Wel is aan appellant met ingang van maart 2016 weer kinderbijslag toegekend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank had appellant geen arbeidsovereenkomst of uitzendovereenkomst op de peildata in geding. Hij werkte feitelijk niet en heeft op 8 februari 2016 een nieuwe uitzendovereenkomst gesloten. De rechtbank vindt het niet aannemelijk dat appellant onder de overeenkomst vallend betaald of onbetaald verlof genoot. Hij was dus niet verzekerd voor de AKW, volgens de rechtbank. Er was ook geen sprake van een tijdelijke onderbreking van de arbeid als bedoeld in artikel 6 van het van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (BUB).
Verder oordeelt de rechtbank dat er geen sprake is van een ongeoorloofd onderscheid naar woonplaats of van een belemmering van het vrij verkeer van personen. Het is vaste rechtspraak dat voor de uitsluiting voor de volksverzekeringen van niet-ingezetenen een toereikende en objectieve rechtvaardiging bestaat. Evenmin is sprake van onzorgvuldig handelen of onbehoorlijk bestuur.
1.5.
Namens appellant heeft [gemachtigde] hoger beroep ingesteld. De zaak is op zitting behandeld op 29 mei 2020 en de Raad heeft prejudiciële vragen gesteld aan het Hof. Bij arrest van 13 oktober 2022 [3] heeft het Hof die vragen beantwoord. Partijen hebben schriftelijk op dit arrest gereageerd.
1.6.
Vervolgens heeft, via een videoverbinding, een nader onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 20 januari 2023. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans.

OVERWEGINGEN

2.1.
Tussen partijen is in geschil of appellant in de periode tussen de laatste twee uitzendovereenkomsten (tussenliggende periode) verzekerd was voor de AKW. Appellant kan alleen voor de AKW verzekerd zijn geweest als tijdens deze tussenliggende periode de Nederlandse wetgeving op hem van toepassing was. Er moet dus eerst worden beoordeeld of op appellant de Nederlandse, dan wel de Poolse wetgeving van toepassing was. Om dit te bepalen, zijn regels gesteld in artikel 11 van Vo 883/2004 [4] , in samenhang met artikel 1, onder a en b, van deze verordening. Kort gezegd zou de Nederlandse wetgeving op appellant van toepassing zijn gebleven als zijn situatie tijdens deze tussenliggende periode voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving zou worden beschouwd als, of gelijkgesteld met, het verrichten van werk in loondienst of anders dan in loondienst.
Verwijzingsbeslissing en arrest van het Hof
2.2.
In de verwijzingsbeslissing heeft de Raad uitgelegd dat de situatie van appellant tijdens deze tussenliggende periode voor de toepassing van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving niet kan worden beschouwd als, of gelijkgesteld met, het verrichten van werk in loondienst of anders dan in loondienst. Voor de motivering van dit oordeel verwijst de Raad naar de verwijzingsbeslissing.
2.3.
Omdat volgens de Raad toch nog niet zonder meer duidelijk was of tijdens de onderbreking van de uitzendarbeid, hoe kort ook, de Nederlandse wetgeving niet meer op appellant van toepassing was, heeft de Raad vragen aan het Hof gesteld. De vragen staan in de verwijzingsbeslissing.
2.4.
Het Hof heeft hierop geantwoord dat artikel 11, derde lid, onder a en e, van Vo 883/2004, zo moet worden uitgelegd dat een persoon die in een lidstaat woont en via een in een andere lidstaat gevestigd uitzendbureau uitzendopdrachten verricht op het grondgebied van die andere lidstaat, gedurende de perioden tussen die uitzendopdrachten onderworpen is aan de nationale wetgeving van de lidstaat waar hij woont, wanneer de arbeidsverhouding krachtens de uitzendovereenkomst gedurende die tussenliggende perioden wordt beëindigd. Uit het arrest van het Hof blijkt dat de duur van de tussenliggende periode niet van belang is.
Conclusie uit arrest van het Hof
2.5.
Uit het arrest van het Hof moet worden afgeleid dat op appellant tijdens deze tussenliggende periode niet de Nederlandse, maar de Poolse wetgeving van toepassing was, omdat er tussen eind december 2015 en 8 februari 2016 geen uitzendovereenkomst bestond tussen appellant en het uitzendbureau. Aan artikel 6 van het BUB wordt dan niet meer toegekomen. De Svb heeft dus terecht vastgesteld dat appellant over de maanden januari en februari 2016 geen recht had op kinderbijslag.
Onderscheid naar woonplaats niet verboden
2.6.
Het betoog van appellant dat sprake is van een ongeoorloofd onderscheid naar woonplaats slaagt niet. Voor de uitsluiting van een niet-ingezetene voor de volksverzekeringen bestaat volgens vaste rechtspraak een toereikende objectieve rechtvaardiging. In die rechtspraak is overwogen dat het onderscheid tussen ingezetenen en niet-ingezetenen aansluit bij de basisgedachte van een volksverzekering. Die gedachte houdt in dat de overheid van een land alleen sociale bescherming door middel van een verplichte verzekering biedt aan personen die door ingezetenschap een voldoende band hebben met dat land. [5] Dat de verzekeringsplicht ook geldt voor personen die in Nederland beroepswerkzaamheden uitoefenen, sluit aan bij het internationaal aanvaarde uitgangspunt dat iemand valt onder de socialezekerheidswetgeving van het land waar hij zijn beroepswerkzaamheden verricht. Deze beperking van de kring van verzekerden wordt in beginsel gerechtvaardigd geacht. [6]
Geen belemmering van het vrije verkeer
2.7.
Gezien de beantwoording van de gestelde prejudiciële vragen, kan evenmin tot het oordeel worden gekomen dat sprake is van een belemmering van het vrije verkeer. Dat appellant in de tussenliggende periode valt onder de sociale zekerheidswetgeving van Polen, volgt rechtstreeks uit Vo 883/2004, waarin wordt voorzien in een omvattend systeem voor de bepaling van de toepasselijke wetgeving.
Artikel 3 IVRK niet geschonden
2.8.
Appellant heeft zich beroepen op artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). De Raad is van oordeel dat uit deze bepaling niet volgt dat appellant recht heeft op kinderbijslag. In dat kader verwijst de Raad allereerst naar zijn uitspraak van 12 maart 2020. [7] Daarin is – voor zover relevant – overwogen dat onder meer de artikelen 3 en 27 van het IVRK niet meebrengen dat aan ouders die niet voldoen aan de voorwaarden voor kinderbijslag volgens de nationale wetgeving, de aanspraak op kinderbijslag niet zou mogen worden onthouden. Wel kan uit het IVRK worden afgeleid dat de staten het respect voor de ontwikkeling van het kind moeten waarborgen en dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind moeten worden betrokken. Uit het arrest van het Hof in de zaak M.A. tegen Belgische Staat van 11 maart 2021 [8] volgt dat het gaat om alle handelingen die kinderen direct of indirect raken. De bestuursrechter dient in dit verband te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven.
2.9.
Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat de Svb zich bij zijn besluitvorming onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen van appellant. Hierbij is van belang dat de kinderbijslag weliswaar een belangrijke bron van inkomsten is om ouders in de opvoeding en ontwikkeling van hun kinderen te ondersteunen, maar niet het karakter draagt van een laatste financieel vangnet. Gesteld noch gebleken is dat de belangen van de kinderen door de weigering van kinderbijslag over de twee maanden in geding in het gedrang zijn gekomen.
Conclusie
3.1.
Alles wat hierboven is overwogen, leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden. Appellant heeft over januari en februari 2016 dus geen recht op kinderbijslag.
4. Appellant krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en Y. Sneevliet en A. van Gijzen als leden, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2023.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

Voetnoten

1.ECLI:NL:CRVB: 2020:3216.
2.C-713/20, ECLI:EU:C:2022:782.
3.C-713/20, ECLI:EU:C:2022:782.
4.Verordening (EG) 883/2004.
8.ECLI:EU:C:2021:197, punt 38.