ECLI:NL:CRVB:2023:552

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2023
Publicatiedatum
24 maart 2023
Zaaknummer
21/227 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van het besluit van 13 juli 2009 wegens ontbreken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die zich op 17 november 2008 ziek meldde wegens rugklachten, had in 2009 een Ziektewet-uitkering ontvangen die later werd beëindigd omdat hij arbeidsgeschikt werd geacht. Appellant heeft herhaaldelijk geprobeerd om terug te komen van het besluit van 13 juli 2009, maar zijn verzoeken werden afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de door appellant aangevoerde argumenten niet als nieuwe feiten konden worden aangemerkt. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek in 2009 niet zorgvuldig was en dat hij nog steeds medische klachten ondervindt. De Raad heeft echter geoordeeld dat de door appellant ingebrachte medische stukken niet als nieuw bewijs konden worden beschouwd en dat het Uwv terecht had afgezien van een hoorzitting. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestreden besluit niet evident onredelijk was. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.348,- bedragen, en het griffierecht van € 182,- moest worden vergoed.

Uitspraak

21 227 ZW

Datum uitspraak: 22 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 december 2020, 20/1424 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. ir. Maduro. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 17 november 2008 heeft appellant zich ziek gemeld voor zijn werk als slijper/lasser binnen de jachtbouw wegens rugklachten na een aanrijding. Zijn dienstverband is op 1 januari 2009 geëindigd. Het Uwv heeft appellant met ingang van 1 januari 2009 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 13 juli 2009 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 20 juli 2009 beëindigd, omdat appellant arbeidsgeschikt is geacht voor zijn eigen werk. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 28 oktober 2015 een aanvraag van appellant om terug te komen van het besluit van 13 juli 2009 afgewezen, omdat appellant geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding geven van dit besluit terug te komen. Bij uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 januari 2017 is dit besluit in rechte komen vast te staan.
1.3.
Op 31 januari 2019 heeft appellant het Uwv opnieuw verzocht om terug te komen van het besluit van 13 juli 2009. Appellant heeft aangevoerd dat hij chronische rugklachten heeft en deze rugklachten vanaf 2008 zijn verergerd. Appellant heeft verwezen naar informatie van neuroloog dr. H. Kerkhoff van 12 december 2017, neurochirurg dr. A.J.P.E. Vincent van
1 februari 2018 en informatie van zijn behandelaars bij revalidatiecentrum Nordic Health van 5 juni 2018. Bij besluit van 6 mei 2019 heeft het Uwv het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 13 juli 2009 dan wel het besluit van 28 oktober 2015 afgewezen. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts ten grondslag.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 mei 2019. In het bezwaarschrift heeft appellant verzocht te worden gehoord. Bij brief van 31 oktober 2019 heeft het Uwv aan de gemachtigde van appellant verzocht uiterlijk 14 november 2019 te laten weten of hij een hoorzitting wilt. Daarbij is vermeld dat als hij niet reageert de procedure zal worden voortgezet op basis van het bezwaar dat is ingediend. Op deze brief is niet gereageerd. Er heeft geen hoorzitting plaatsgevonden.
1.5.
Bij besluit van 10 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 mei 2019 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het Uwv heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat in verband met het ontbreken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding is om terug te komen van het besluit van 13 juli 2009.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv met juistheid vastgesteld dat de door appellant aangevoerde argumenten niet zijn aan te merken als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Uit de dossierstukken blijkt dat de verzekeringsartsen bekend zijn met de rugklachten van appellant en de diverse behandelingen die appellant hiervoor gevolgd heeft. De omstandigheid dat de rugklachten van appellant na de ZW-beoordeling in 2009 zijn verergerd, leidt niet tot een ander beeld van de situatie van appellant per datum in geding,
20 juli 2009. Degeneratieve veranderingen waren toen niet aanwezig. De door appellant overgelegde medische stukken bevatten geen nieuwe medische inzichten die aanleiding geven terug te komen van het besluit van 13 juli 2009. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
2.2.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het Uwv van het houden van een hoorzitting had mogen afzien ondanks dat appellant in zijn bezwaarschrift om een hoorzitting heeft verzocht. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv de gemachtigde van appellant bij brief van 31 oktober 2019 heeft verzocht om uiterlijk 14 november 2019 kenbaar te maken of hij wel of geen hoorzitting wenst en dat appellant niet op deze brief heeft gereageerd. In de brief was duidelijk vermeld dat indien niet wordt gereageerd het Uwv de procedure zal voortzetten op basis van het ingediende bezwaarschrift. Gelet hierop heeft het Uwv van een hoorzitting mogen afzien.
2.3.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de omstandigheid dat appellant in bezwaar niet is onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep het onderzoek niet onzorgvuldig maakt, omdat het tijdvak waarover ziekengeld kon worden verstrekt reeds was verstreken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek van de verzekeringsarts dat ten grondslag ligt aan het besluit van 13 juli 2009 niet zorgvuldig is geweest. De arts heeft in onvoldoende mate rekening gehouden met de medische klachten van appellant. Appellant heeft tot op heden last van de medische beperkingen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar een verslag van een radiologisch onderzoek van 4 januari 2021 en een verwijsbrief van zijn huisarts van 11 januari 2021 voor fysiotherapie. In het kader van de Participatiewet is appellant vrijgesteld van de arbeidsverplichting. Gelet op de stukken die appellant heeft ingebracht, is volgens hem sprake van een evident onredelijk besluit. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 26 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU1983, heeft appellant verder aangevoerd dat de artsen van het Uwv zich niet hadden mogen beperken tot dossieronderzoek, maar een eigen medisch onderzoek hadden moeten verrichten. Appellant kan zich verder niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat het Uwv van het houden van een hoorzitting had mogen afzien. Appellant had in zijn bezwaarschrift immers verzocht om een hoorzitting en niet gebleken is dat het Uwv contact met hem heeft gezocht om na te gaan of hij van zijn uitdrukkelijk verzoek om gehoord te worden, heeft afgezien.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Hoorplicht
4.1.
De beroepsgrond van appellant dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid omdat hij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.
Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Van het horen van een belanghebbende kan uitsluitend worden afgezien in de in artikel 7:3 van de Awb genoemde gevallen. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder d, kan van het horen worden afgezien indien de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.
4.3.
In het bezwaarschrift van 22 mei 2019 heeft appellant verzocht om te worden gehoord. Gelet hierop mocht het Uwv uit de omstandigheid dat appellant niet heeft gereageerd op de brief van 31 oktober 2019 niet zonder meer afleiden dat appellant geen hoorzitting meer wenste. Het Uwv heeft daarom in dit geval niet op grond van artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb kunnen afzien van het horen.
4.4.
Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb genomen. Aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld. In beroep en in hoger beroep heeft hij alsnog de gelegenheid gehad om zijn standpunten mondeling toe te lichten, zodat het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal worden gepasseerd. Ook als dit gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen.
Verzoek om terug te komen
4.5.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van
13 juli 2009 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, en
27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.6.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.7.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. Reeds daarom is de vraag of het onderzoek in 2009 al dan niet zorgvuldig is geweest niet aan de orde.
4.8.
De in hoger beroep ingezonden medische stukken dateren van vele jaren na het bestreden besluit en kunnen daarom ook niet worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
4.9.
In wat door appellant is aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.10.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.9 leiden tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-) en op € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-), in totaal € 3.348,- voor verleende rechtsbijstand. Ook moet het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 182,- vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.348,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.M. Geurtsen