ECLI:NL:CRVB:2011:BU1983

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6357 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op een ZW-uitkering na ziekte en de rol van de bezwaarverzekeringsarts

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die zijn recht op een Ziektewet (ZW) uitkering betwistte. Appellant had zich op 25 oktober 2007 ziek gemeld met diverse lichamelijke en psychische klachten, maar werd door een verzekeringsarts op 12 november 2007 geschikt geacht voor arbeid. Het Uwv had hem per 13 november 2007 geen recht meer op een ZW-uitkering verleend, wat appellant in bezwaar en beroep aanvocht. De rechtbank 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts geen lichamelijk onderzoek had hoeven verrichten, omdat de beschikbare informatie voldoende was om tot een zorgvuldige beslissing te komen. Appellant had niet onderbouwd waarom een lichamelijk onderzoek noodzakelijk was en de bezwaarverzekeringsarts had in zijn rapportage uiteengezet dat de medische situatie van appellant fluctuerend was, waardoor een eigen onderzoek weinig zou hebben bijgedragen aan de beoordeling van de situatie op de relevante datum.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van dossieronderzoek door de bezwaarverzekeringsarts en dat een lichamelijk onderzoek niet altijd noodzakelijk is voor een zorgvuldige besluitvorming. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de leden van de Raad.

Uitspraak

10/6357 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 november 2010, 09/2120 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 26 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Strijbosch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2011. Appellant en mr. Strijbosch zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Vanuit een situatie waarin appellant naast een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, heeft hij zich op 25 oktober 2007 ziek gemeld met diverse lichamelijke klachten en psychische klachten. Appellant is op 12 november 2007 onderzocht door een verzekeringsarts die hem per 13 november 2007 geschikt achtte tot het verrichten van zijn arbeid in de zin van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 12 november 2007 is aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 13 november 2007 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
1.2. Appellant heeft tegen het besluit van 12 november 2007 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 19 juni 2009 heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard en zijn besluit van 12 november 2007 gehandhaafd. Het Uwv heeft daarbij zijn bezwaarverzekeringsarts gevolgd die in zijn rapportage van 15 juni 2009 mede op basis van informatie die hij op zijn verzoek kreeg van de huisarts van appellant tot de conclusie kwam dat appellant op 13 november 2007 in staat geacht moest worden tot het vervullen van de hem bij de laatste WAO-beoordeling voorgehouden functies.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 19 juni 2009 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden waarbij is vastgesteld dat zich ten aanzien van de bekende klachten van appellant geen wijzigingen hebben voorgedaan ten opzichte van de situatie bij eerdere medische beoordelingen en dat de nieuw gepresenteerde klachten niet tot werkgerelateerde beperkingen leiden. De rechtbank heeft de opvatting van de bezwaarverzekeringsarts onderschreven dat in 2009 een lichamelijk onderzoek van appellant achterwege kon blijven omdat dit niet meer zou hebben kunnen bijdragen aan de beeldvorming van de medische situatie van eiser op
13 november 2007.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn in bezwaar en beroep geformuleerde gronden herhaald en betoogd dat alleen als de bezwaarverzekeringsarts appellant lichamelijk had onderzocht van een zorgvuldige heroverweging van het besluit van 12 november 2007 sprake had kunnen zijn.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het is vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 11 december 2009, LJN BK7032) dat het niet zonder meer onzorgvuldig is te achten dat een bezwaarverzekeringsarts zich beperkt tot dossieronderzoek en geen eigen lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. Of met achterwege laten van een eigen onderzoek door een bezwaarverzekeringsarts sprake is van een zorgvuldige besluitvorming hangt af van de omstandigheden van het geval.
4.2. Ten aanzien van appellant heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage van 30 december 2010 nader toegelicht dat het niet gaat om een stabiel beeld maar om in potentie in ernst fluctuerende aandoeningen, zodat bij een eigen onderzoek van appellant in 2009 weinig objectieve gegevens zouden zijn verkregen met betrekking tot de situatie ongeveer anderhalf jaar daarvoor. De bezwaarverzekeringsarts heeft verder uiteengezet dat de op zijn verzoek verkregen informatie van de huisarts van appellant als meest objectief moet worden aangemerkt, temeer omdat uit die informatie blijkt van een hoge consultfrequentie rond 13 november 2007. De Raad heeft geen aanwijzingen dat de bezwaarverzekeringsarts niet kan worden gevolgd in zijn opvatting dat een eigen onderzoek niets had toegevoegd aan de beschikbare informatie over de medische toestand van appellant op de in geding zijnde datum. Appellant heeft zijn stelling dat de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte heeft afgezien van een lichamelijk onderzoek niet voorzien van een aanduiding waarop dat onderzoek gericht had moeten zijn en welke klachten met de informatie van de huisarts nog onderbelicht waren.
4.3. Net als rechtbank ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat het medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts in samenhang met het eerdere onderzoek door de verzekeringsarts onzorgvuldig is geweest, dan wel dat de uitkomst daarvan onjuist zou zijn. Appellant heeft in hoger beroep volstaan met een verwijzing naar zijn eerder geuite kritiek op de hersteldverklaring. Hij heeft niet gemotiveerd uiteengezet waarom de rechtbank niet tot een juist oordeel is gekomen over zijn geschiktheid om op 13 november 2007 weer één van de in het kader van de WAO-beoordeling aan hem voorgehouden functies te vervullen.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.A. van Amerongen.
GdJ