ECLI:NL:CRVB:2023:509

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
20 maart 2023
Zaaknummer
21/1597 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenverplichting en oplegging van een boete in het kader van de WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die sinds 11 januari 2016 een WIA-uitkering ontvangt, heeft de inlichtingenverplichting geschonden door werkzaamheden te verrichten bij de onderneming van zijn zoon zonder dit te melden. Het Uwv heeft naar aanleiding van een interne melding een onderzoek ingesteld en heeft vastgesteld dat appellant onterecht een WIA-uitkering en toeslag heeft ontvangen. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uwv, maar zijn bezwaren zijn ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de uitspraak van het Uwv bevestigd, waarbij de boete van € 40,- is opgelegd wegens de schending van de inlichtingenplicht. In hoger beroep heeft de appellant zijn standpunt herhaald, maar de Raad heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven tot matiging van de boete. De opgelegde boete is evenredig en het hoger beroep is dan ook afgewezen.

Uitspraak

21 1597 WIA

Datum uitspraak: 15 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
17 maart 2021, 20/4368 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Coskun, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2023. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Coskun. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 11 januari 2016 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Vanaf 11 januari 2018 ontvangt appellant tevens een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) als ongehuwd alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een interne melding dat appellant tijdens een werkplekcontrole werkend is aangetroffen bij [naam bedrijf] te [woonplaats] (de onderneming van de zoon van appellant) heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant uitbetaalde WIA-uitkering en toeslag. In het kader van dit onderzoek is appellant op 19 september 2019 en op 21 november 2019 gehoord. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in onderzoeksrapporten van 25 september 2019 en 4 december 2019. In deze rapporten is onder andere geconcludeerd dat appellant heeft gewerkt bij [naam bedrijf] .
1.3.
Bij besluit van 24 april 2020 (het eerste primaire besluit) heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant over de periode van 11 januari 2016 tot en met 31 december 2017 herzien en een bedrag van € 5.452,78 aan over deze periode volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellant teruggevorderd, omdat de inkomsten van appellant zijn gewijzigd. Bij besluit van 24 april 2020 (het tweede primaire besluit) heeft het Uwv de toeslag op de WIA-uitkering van appellant over de periode van 3 juli 2019 tot en met 30 september 2019 herzien en een bedrag van € 1.255,14 aan onverschuldigd betaalde toeslag van appellant teruggevorderd, omdat appellant vanaf 3 juli 2019 als alleenstaand woningdeler recht had op een lagere toeslag. Bij besluit van eveneens 24 april 2020 (het derde primaire besluit) heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. De boete is vanwege de financiële draagkracht van appellant vastgesteld op € 40,-.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 24 april 2020. Bij beslissing op bezwaar van 13 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant werkzaamheden heeft verricht bij [naam bedrijf] . Het Uwv volgt de ontkenning van appellant niet dat hij gemiddeld 10 uur per week in de onderneming van zijn zoon werkzaamheden heeft verricht, evenals de stelling van appellant dat hij alleen maar aanwezig was geweest zonder werkzaamheden te hebben verricht. Het Uwv houdt appellant aan de eerste verklaringen van 19 september 2019 en 21 november 2019. Het Uwv stelt terecht de conclusie te hebben getrokken dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Het Uwv ziet geen aanleiding om de minimumboete van € 40,- tot nihil te verlagen, aangezien het ontbreken van financiële draagkracht van appellant juist de grond is waarop de verlaging tot € 40,- heeft plaatsgevonden. Volgens het Uwv is er geen dringende reden om van verlaging of van terugvordering van de WIA-uitkering en boete af te zien. Met betrekking tot het tweede primaire besluit stelt het Uwv dat de formele situatie vanaf 3 juli 2019, als gevolg van de inschrijving van de dochter van appellant op zijn adres, bepalend is. Appellant heeft dan ook vanaf 3 juli 2019 als woningdeler in de zin van de TW recht op een lagere toeslag. Volgens het Uwv is er geen dringende reden om van verlaging of van terugvordering van de toeslag af te zien. Door appellant zijn geen stukken ingediend waaruit blijkt dat zijn dochter al vóór 1 oktober 2019 op een ander adres stond ingeschreven.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft appellant in een gesprek met inspecteurs van het Uwv op 19 september 2019 te kennen gegeven dat hij vanaf 1 januari 2015 dagelijks hand- en spandiensten heeft verricht in de onderneming van zijn zoon, maar daarvoor geen loon ontvangt. Appellant heeft in een gesprek met de inspecteurs op 21 november 2019 verklaard dat hij niet exact heeft bijgehouden hoeveel hij heeft gewerkt in de periode van 1 januari 2015 tot 1 oktober 2019, maar dat het gemiddeld 10 uur per week is geweest. Appellant heeft beide verklaringen ondertekend. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 17 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3713) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Appellant is weliswaar per email van 23 november 2019 op zijn verklaring van 21 november 2019 teruggekomen, maar daar is de rechtbank niet in meegegaan. In dat verband heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant tijdens de controle op 8 juli 2019 in de onderneming is aangetroffen. Ook is appellant blijkens het onderzoeksrapport van 25 september 2019 door een tijdens de controle aangetroffen persoon geïdentificeerd als haar stagebegeleider in de periode van 26 november 2018 tot en met 18 februari 2019. Op de stageovereenkomst van 26 november 2018 staat appellant ook als eigenaar van de onderneming vermeld. Verder staat appellant volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel van 7 juni 2019 sinds 1 januari 2015 geregistreerd als gevolmachtigde. De rechtbank is dan ook tot de conclusie gekomen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant zonder het te melden gewerkt heeft, terwijl hij een WIA-uitkering kreeg. Het Uwv heeft de uitkering daarom mogen herzien en terugvorderen.
2.2.
Volgens de rechtbank heeft appellant niet bestreden dat zijn dochter per 3 juli 2019 op zijn adres stond ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). Het Uwv mag uitgaan van de gegevens die in de BRP staan. Daarom is het zo belangrijk dat die gegevens kloppen. Als de dochter van appellant slechts op bezoek was had appellant haar niet behoeven in te schrijven in de BRP. Het Uwv heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant per 3 juli 2019 moet worden aangemerkt als alleenstaand woningdeler. Daarom mocht het Uwv de toeslag terugvorderen die appellant in de periode van 3 juli 2019 tot en met 30 september 2019 teveel heeft gekregen, omdat hij in die periode nog als ongehuwd alleenstaande was aangemerkt.
2.3.
De rechtbank was van oordeel dat appellant niet met medische stukken heeft onderbouwd
dat hij vanwege zijn gezondheid niet in staat moet worden geacht om aan zijn inlichtingenplicht te voldoen. Ook heeft appellant niet onderbouwd dat zijn financiële situatie
dusdanig slecht is dat het Uwv de boete op nihil had moeten stellen. Daarbij heeft de
rechtbank betrokken dat het Uwv de boete al heeft teruggebracht van €3.353,96 naar €40,-.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij niet werkzaam was bij [naam bedrijf] . Appellant was slechts in de winkel van zijn zoon aanwezig. Ten onrechte zijn aan hem werkzaamheden toegerekend. Appellant is van mening dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Door zijn gezondheid kan hij niet helder nadenken en dus ook niet naar behoren handelen. Derhalve is het niet redelijk om hem zijn gedrag kwalijk te nemen en te beboeten voor iets wat hij niet opzettelijk heeft gedaan. Appellant herhaalt ook zijn standpunt dat zijn dochter niet als inwonende gezien kan worden, zij was slechts bij hem op bezoek. Volgens appellant dient de boete op nihil gesteld te worden, zijn inkomen is door de wijzigingen nog verder gekelderd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de beroepsgronden van appellant niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Appellant heeft de inlichtingenverplichting geschonden. Daarvan kan hem een verwijt worden gemaakt. Het Uwv was daarom verplicht appellant een boete op te leggen. Dat er bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding moeten geven tot een verdere matiging van de boete of tot het afzien van boete is niet gebleken. De opgelegde boete van € 40,- is evenredig.
4.3.
Het hoger beroep slaag niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M.L. Noort en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. Winters