ECLI:NL:CRVB:2017:3713

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2017
Publicatiedatum
26 oktober 2017
Zaaknummer
16/1419 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op grond van niet voldoen aan medewerkings- en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving bijstand vanaf 20 december 2011, met een onderbreking van 5 augustus 2013 tot 6 november 2013. Het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht heeft de bijstand van appellant ingetrokken op 29 september 2014, omdat hij niet voldeed aan de medewerkings- en inlichtingenverplichting. Dit besluit is niet langer in geschil. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak in hoger beroep behandeld na een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep tegen het besluit van het college ongegrond verklaarde.

De Raad heeft vastgesteld dat de intrekking van de bijstand is gebaseerd op een verklaring van de vader van appellant, die op 16 oktober 2014 tegenover sociaal rechercheurs heeft verklaard dat appellant niet op het uitkeringsadres woont. Appellant heeft echter een latere verklaring van zijn vader overgelegd, waarin deze zijn eerdere verklaring intrekt en stelt dat appellant wel degelijk op het uitkeringsadres woont. De Raad heeft geoordeeld dat er voldoende bijzondere omstandigheden zijn die maken dat de verklaring van de vader van appellant van 16 oktober 2014 niet als feitelijke grondslag voor het bestreden besluit kan dienen.

De Raad heeft geconcludeerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand is voldaan. De aangevallen uitspraak van de rechtbank is vernietigd, het beroep van appellant is gegrond verklaard en het besluit van het college is herroepen. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.970,- bedragen. De uitspraak is gedaan op 17 oktober 2017.

Uitspraak

16.1419 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
15 januari 2016, 15/2524 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht (college)
Datum uitspraak: 17 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Jonkers, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.W. van Gemert, advocaat en kantoorgenoot van mr. Jonkers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.S. Teunissen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 20 december 2011, met een onderbreking in de periode van
5 augustus 2013 tot 6 november 2013, bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Hij staat vanaf 14 december 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans basisregistratie personen) ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Op dit adres staat ook de vader van appellant, [naam vader] (N), ingeschreven. Het betreft een woning gelegen op het recreatieterrein [naam recreatieterrein].
1.2.
Bij besluit van 14 november 2014 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 29 september 2014 ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB wegens het niet voldoen aan de medewerkings- en inlichtingenverplichting. Dit besluit is niet langer in geschil.
1.3.
Op 16 oktober 2014 heeft de Regionale Sociale Recherche Nieuwegein (sociale recherche) deelgenomen aan een grootschalige actie op recreatieterrein [naam recreatieterrein], die plaatsvond op initiatief van het Regionaal Coördinatiecentrum Fraude (RCF) Midden Nederland. Aan het onderzoek namen onder meer de Belastingdienst, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, de politie en de inspectie SZW deel. Doel van het onderzoek was onder meer het opsporen en terugdringen van vormen van ongewenst gedrag op het gebied van sociale en fiscale fraude. In het kader van dit onderzoek hebben twee sociaal rechercheurs op 16 oktober 2014 een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres en heeft N een verklaring afgelegd tegenover de sociaal rechercheurs. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 december 2014.
1.4.
In het rapport van 15 december 2014 en het daarbij gevoegde proces-verbaal van verhoor, opgemaakt op 17 oktober 2014, is opgenomen dat N op 16 oktober 2014 tegenover de sociaal rechercheurs - voor zover van belang - over zijn zoon het volgende heeft verklaard: “Die heb ik al maanden niet meer gezien. Hij staat hier wel ingeschreven, maar hij verblijft overal. (...) Het is een postadres. Hij kan hier wel blijven slapen, ik heb drie slaapkamers, maar dat doet hij bijna nooit. Al heel lang niet meer. Hij heeft wel wat kleren of zo, maar die kan hij net zo goed weggooien; dat is ouwe zooi. (...) Mijn zoon heeft na zijn scheiding 14 dagen hier verbleven en toen al vertrokken. Dat is dus sinds 2011. (...) Hij komt heel af en toe voor een verjaardag of zo, maar verder niets. Hij woont hier echt niet.”
1.5.
Voorts is in het rapport opgenomen dat de verbalisanten met toestemming van N de woning hebben bekeken. Daarbij is vermeld dat N hen de slaapkamer liet zien waar zijn zoon in kon slapen. Zij zagen een onopgemaakt (leeg) tweepersoonsbed, een kast met wat gedateerde herenkleding en een heleboel - deels op elkaar gestapelde - dozen. Enkele stonden open en daarin was kinderspeelgoed te zien, volgens N van zijn dochter en kleindochter. Op een soort kastje lag een stapel enveloppen, gericht aan appellant. Ook lag er een soort portemonnee met daarin pasjes.
1.6.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van
24 december 2014 de bijstand van appellant over de periode van 1 februari 2012 tot
5 augustus 2013 en van 6 november 2013 tot 29 september 2014 ingetrokken en de over deze perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 32.173,92 van hem teruggevorderd.
1.7.
In bezwaar tegen het besluit van 24 december 2014 heeft appellant een nadere verklaring van N, gedateerd op 4 februari 2015, overgelegd waarbij N de verklaring van 16 oktober 2014 intrekt. In de verklaring van 4 februari 2015 verklaart N kort gezegd dat zijn zoon al sinds eind 2011 bij hem in huis op het uitkeringsadres woont. Hij verklaart verder - voor zover van belang - dat hij de verklaring, afgelegd op 16 oktober 2014, intrekt omdat het niet is gegaan zoals in dat document wordt gesteld en hem is voorgelezen. Er stonden twee personen bij hem aan de deur, die te kennen gaven dat ze vragen hadden over zijn zoon. Welke vragen, met welk doel de vragen gesteld zouden gaan worden en met welke bevoegdheden zij kwamen, was hem niet bekend of verteld. Hij heeft toestemming gegeven om een kijkje te nemen in de slaapkamer van zijn zoon. Hij heeft de kledingkast geopend waarin de kleding van zijn zoon en kleding van diens dochter hangt en ligt. Het speelgoed is van de dochter van zijn zoon en zijn andere kleindochter speelde er voorheen ook mee. Hij heeft zijn handtekening gezet om de reden dat zijn medewerking moest doen geloven dat zijn zoon niet thuis was en of nog zou komen die dag, omdat deze anders opgepakt zou gaan worden, wat hij juist wilde voorkomen.
1.8.
Bij besluit van 31 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college - voor zover van belang - het bezwaar tegen het besluit van 24 december 2014 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant blijkens het rapport van 15 december 2014 niet woonachtig is op het uitkeringsadres. Door dit niet door te geven aan het college heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Het college gaat uit van de juistheid van de door N tegenover de sociaal rechercheurs afgelegde verklaring. Aan de in bezwaar overgelegde verklaring van N wordt geen waarde gehecht, omdat deze geruime tijd na de periode in geding is opgesteld en niet als objectieve dan wel onafhankelijke getuigenverklaring kan worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover aangevochten, het beroep tegen het besluit van 31 maart 2015 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Ter beoordeling ligt de vraag voor of het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres in de perioden van 1 februari 2012 tot
5 augustus 2013 en van 6 november 2013 tot 29 september 2014 (de te beoordelen perioden). Het college heeft voor deze conclusie doorslaggevende betekenis toegekend aan de onder 1.4 weergegeven verklaring van N van 16 oktober 2014. Appellant heeft aangevoerd dat het college ten onrechte doorslaggevende betekenis aan deze verklaring heeft toegekend. Volgens appellant heeft N een verklaring afgelegd waar hij niet achter staat en moet meer gewicht worden toegekend aan de door hem overgelegde schriftelijke verklaring van N van 4 februari 2015, hiervoor onder 1.7 weergegeven. Dit betoog van appellant slaagt.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. In dit geval bestaat voldoende grond om te oordelen dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat een uitzondering op het hiervoor weergegeven uitgangspunt dient te worden gemaakt.
4.4.
In zijn verklaring van 4 februari 2015 geeft N de reden aan waarom hij op 16 oktober 2014 heeft verklaard dat zijn zoon niet op het uitkeringsadres zou wonen, te weten ter bescherming van zijn zoon omdat het hem niet duidelijk was met welk doel de sociaal rechercheurs de woning bezochten. Uit het rapport van 15 december 2014 blijkt weliswaar dat de sociaal rechercheurs zich bij het huisbezoek hebben gelegitimeerd als sociaal rechercheur en het doel van hun komst hebben meegedeeld, te weten het vaststellen van de woonsituatie. De door N gegeven reden is echter niet onaannemelijk, gelet op de context, zoals ook weergegeven onder 1.3, waarin hij zijn eerste verklaring heeft afgelegd en bezien in samenhang met een aantal van de door appellant overgelegde stukken. Het huisbezoek, waarbij die eerste verklaring is afgelegd, heeft immers plaatsgevonden bij een grootschalige actie op het recreatieterrein waaraan verschillende diensten deelnamen en waarbij sprake was van een algemene doelstelling. Uit de overgelegde stukken blijkt ook dat ten tijde van het onderzoek op 16 oktober 2014 de mogelijkheid bestond dat appellant in gijzeling zou worden genomen in verband met openstaande boetes, dat appellant schulden had en dat de deurwaarder al tevergeefs had geprobeerd beslag te leggen op zijn inboedel op het uitkeringsadres. Bovendien heeft appellant in zijn contact met het college, te weten in zijn brief (bezwaarschrift) van 2 november 2014, aangegeven dat hij weigerde op gesprek te verschijnen met als reden dat hij bang was voor gijzeling. Voorts is in dit kader van belang dat de verklaring van N van 4 februari 2015 dat zijn zoon wel degelijk woonachtig is op het uitkeringsadres, niet onaannemelijk is, gelet op de door appellant overgelegde stukken waaruit blijkt dat in de te beoordelen perioden op naam van appellant op het uitkeringsadres goederen zijn besteld en bezorgd, waaronder stofzuigerzakken en printerpapier, dat hij op het uitkeringsadres uitnodigingen ontving voor een gesprek bij de Raad voor de Kinderbescherming en voor een medische afspraak en ten slotte dat bij de Regionale Ambulance Voorziening Utrecht op naam van appellant ambulancevervoer is geregistreerd op de data 25 april 2013 en 7 januari 2014 met daarbij vermeld het uitkeringsadres als afhaaladres. Uit een onderzoeksrapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 4 juli 2012 betreffende de dochter van appellant blijkt dat appellant bij de Raad voor de Kinderbescherming bekend is met als adres het uitkeringsadres. Ook blijkt hieruit dat de moeder van de dochter van appellant heeft verklaard dat appellant bij N woont. Dat was een geschilpunt tussen de ouders, onder meer omdat de moeder van mening was dat de dochter daardoor geen eigen plek had tijdens de omgang. In het kader van het onderzoek is twee keer met de dochter gesproken, waarvan één keer bij appellant tijdens een huisbezoek.
4.5.
Uit wat onder 4.3 en 4.4 is overwogen, volgt dat de verklaring van de vader van appellant van 16 oktober 2014 niet als feitelijke grondslag voor het bestreden besluit kan dienen. Het college heeft aan zijn conclusie dat appellant niet op het uitkeringsadres woonachtig was ook het verslag van het huisbezoek van 16 oktober 2014 ten grondslag gelegd. De bevindingen van dit huisbezoek, die zijn weergegeven onder 1.5, kunnen echter niet zelfstandig tot de conclusie leiden dat appellant niet op het uitkeringsadres woonachtig was.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand van appellant in de te beoordelen perioden is voldaan. Het bestreden besluit kan daarom wegens het ontbreken van een voldoende feitelijke grondslag geen stand houden. De rechtbank heeft dit bij de aangevallen uitspraak niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Nu niet aannemelijk is dat het college nog nader onderzoek kan verrichten naar de feitelijke woonsituatie van appellant in de te beoordelen perioden, bestaat tevens aanleiding het besluit van 24 december 2014 te herroepen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep, in totaal € 2.970,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 31 maart 2015 voor zover dit ziet
op het bezwaar tegen het besluit van 24 december 2014;
- herroept het besluit van 24 december 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het besluit van 31 maart 2015;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.970,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en M. ter Brugge en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2017.
(getekend) Y.J. Klik
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD