ECLI:NL:CRVB:2023:442
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen besluit van het Uwv inzake beëindiging WIA-uitkering en verzoek om herziening
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn WIA-uitkering beëindigde. Appellant ontving sinds 8 juni 2009 een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), maar deze werd per 13 november 2012 stopgezet omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een operatie aan zijn linkerenkel in 2013, waarbij een artrodese werd uitgevoerd, kreeg appellant een WGA-loonaanvullingsuitkering, die echter ook weer werd beëindigd in 2014. Appellant verzocht in 2019 om herziening van het besluit van 2014, stellende dat er nieuwe medische informatie was die zijn arbeidsongeschiktheid betrof. Het Uwv weigerde dit verzoek, omdat er volgens hen geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er geen nieuwe feiten waren die de herziening van het besluit rechtvaardigden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in redelijkheid had kunnen besluiten om niet terug te komen op het eerdere besluit.