ECLI:NL:CRVB:2023:442

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
9 maart 2023
Zaaknummer
21/2839 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van het Uwv inzake beëindiging WIA-uitkering en verzoek om herziening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn WIA-uitkering beëindigde. Appellant ontving sinds 8 juni 2009 een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), maar deze werd per 13 november 2012 stopgezet omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een operatie aan zijn linkerenkel in 2013, waarbij een artrodese werd uitgevoerd, kreeg appellant een WGA-loonaanvullingsuitkering, die echter ook weer werd beëindigd in 2014. Appellant verzocht in 2019 om herziening van het besluit van 2014, stellende dat er nieuwe medische informatie was die zijn arbeidsongeschiktheid betrof. Het Uwv weigerde dit verzoek, omdat er volgens hen geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er geen nieuwe feiten waren die de herziening van het besluit rechtvaardigden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in redelijkheid had kunnen besluiten om niet terug te komen op het eerdere besluit.

Uitspraak

21/2839 WIA
Datum uitspraak: 8 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 juni 2021, 20/3286 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beelaard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving sinds 8 juni 2009 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Deze uitkering is met ingang van 13 november 2012 beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd bevonden.
1.2.
Op 13 september 2013 heeft appellant een operatie ondergaan waarbij een artrodese in de linkerenkel is uitgevoerd. In verband hiermee is aan appellant met ingang van 13 september 2013 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Bij besluit van 7 februari 2014 is deze uitkering met ingang van 8 april 2014 beëindigd, omdat appellant minder dan 35%, namelijk 32,38%, arbeidsongeschikt was bevonden. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar is bij beslissing van 5 juni 2014 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend.
1.3.
Met ingang van 1 maart 2015 is aan appellant een WGA-vervolguitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Deze uitkering is aangevuld met een toeslag. Met ingang van 12 januari 2021 is deze uitkering beëindigd in verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van appellant.
1.4.
Bij brief van 1 augustus 2019 heeft appellant het Uwv verzocht om herziening van het besluit van 7 februari 2014, omdat onlangs uit medisch onderzoek was gebleken dat de operatie aan de linkerenkel, die appellant in 2013 heeft ondergaan, mislukt was. Appellant meent dat hij daarom omstreeks 8 april 2014 meer beperkingen had en meer dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft daarbij gewezen op verschillende medische gegevens van zijn behandelend orthopedisch chirurg uit de periode 2008-2019.
1.5.
Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 17 september 2019 geweigerd van het besluit van 7 februari 2014 terug te komen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing van 7 mei 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat wat appellant in zijn verzoek naar voren heeft gebracht niet is aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 april 2020 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het verzoek van appellant van 1 augustus 2019 ertoe strekt dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 7 februari 2014. Het Uwv heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en het besluit niet in volle omvang heroverwogen. De rechtbank heeft verder als volgt overwogen, waarbij voor “eiser” “appellant” en voor “verweerder” “het Uwv” moet worden gelezen:
“7.1. Eiser heeft gewezen op de brief van 17 januari 2014 van orthopedisch chirurg D.A. Vergroesen aan de huisarts van eiser. De rechtbank stelt vast dat de medische informatie in die brief dezelfde is als de informatie die de orthopedisch chirurg in zijn brief van 4 februari 2014 aan verweerder heeft geschreven. Die laatste brief heeft de orthopedisch chirurg gestuurd naar aanleiding van het verzoek om informatie door de verzekeringsarts van verweerder van 27 januari 2014 en dateert van voor het primaire besluit. Niet aannemelijk is geworden dat verweerder de in deze brief opgenomen medische informatie niet of onvoldoende in de besluitvorming heeft betrokken.
7.2.
Met eiser stelt de rechtbank vast dat uit de brief van 30 december 2014 blijkt dat een kram gebroken is. De rechtbank kan echter niet vaststellen wanneer de kram gebroken is. Voor de stelling van eiser dat het aannemelijk is dat de kram reeds geruime tijd voor december 2014 gebroken moet zijn, vindt de rechtbank geen aanknopingspunten in het dossier. In de brief van 17 maart 2014 aan de huisarts van eiser heeft D.A. Vergroesen geschreven: "Hopelijk komt er volledige consolidatie, voordat kram/schroef breekt.". Gelet op deze informatie is het naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat de kram reeds op de datum in geding gebroken was en dat eiser als gevolg daarvan meer beperkingen ondervond dan waar verweerder in de besluitvorming vanuit is gegaan.
7.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat uit de brieven van W.P. Metsaars van 12 maart 2019 en W. van Laar van 24 september 2019 niet blijkt van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten opzichte van de datum in geding. Uit deze brieven blijkt dat nog geen volledige consolidatie heeft plaatsgevonden. Verweerder stelt terecht dat bij de beoordeling van eiser in 2014 is vastgesteld dat de enkel nog niet genezen was en dat er nog geen botdoorgroei (consolidatie) was. De omstandigheid dat in 2019 de genezing nog niet voltooid was, maakt niet dat bij de beoordeling in 2014 is uitgegaan van te weinig beperkingen.
7.4.
De rechtbank stelt vast dat de brieven van W. van Laar van 11 december 2020 en 11 februari 2021 dateren van na het bestreden besluit. Op het moment dat het bestreden besluit werd genomen, had verweerder met de informatie die in deze brieven is opgenomen dan ook geen rekening kunnen houden.
7.5.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 7.1 tot en met 7.4 is overwogen, komt de rechtbank tot de slotsom dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank is ook niet aannemelijk geworden dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Dit betekent dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om niet terug te komen van zijn besluit van 4 (lees: 7) februari 2014.”
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat uit medische informatie van rond en na het besluit van 7 februari 2014 blijkt dat de operatie aan de enkel van appellant in 2013 is mislukt. Het is volgens appellant waarschijnlijk dat de kram/schroef in zijn enkel al rond de datum van de medische beoordeling in 2014 was gebroken. Ook was de enkel nog niet genezen en was er geen sprake van botdoorgroei. Het Uwv had daarom meer beperkingen voor appellant moeten aannemen op de onderdelen staan en lopen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft het Uwv op het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 7 februari 2014 beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, en van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt een herhaling van wat in beroep naar voren is gebracht. Er wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. De overwegingen die door de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag zijn gelegd, zoals weergegeven onder 2, worden onderschreven. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. De door appellant ingebrachte medische informatie verschaft geen ander inzicht over zijn medische situatie en de daaruit voortvloeiende beperkingen ten tijde van de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant met ingang van 8 april 2014. Het standpunt van appellant dat de later geconstateerde breuk van de kram in zijn enkel al aanwezig was ten tijde van het besluit van 7 februari 2014 en dus als nieuw feit moet worden aangemerkt, vindt geen steun in de beschikbare medische informatie. Dat de enkel nog niet was genezen en dat er nog geen botdoorgroei was, is destijds ook al door de verzekeringsarts aangenomen. In verband daarmee heeft de verzekeringsarts in 2014 beperkingen aangenomen. Met wat appellant ter zitting over die beperkingen heeft aangevoerd, wenst appellant in feite opnieuw, anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als hiervoor bedoeld, de discussie te voeren over het besluit van 7 februari 2014. Omdat het besluit van 7 februari 2014 in rechte vaststaat, is dat niet mogelijk. In wat appellant heeft aangevoerd, wordt evenmin aanleiding gezien om te oordelen dat de weigering om terug te komen van het besluit van 7 februari 2014 evident onredelijk is.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel als voorzitter en C.F.E. van Olden-Smit en S.E. Reichert als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2023
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) S.C. Scholten