ECLI:NL:CRVB:2023:430

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2023
Publicatiedatum
8 maart 2023
Zaaknummer
20/2497 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de hoogte van het dagloon voor de IVA-uitkering en de rol van WW-uitkeringen in de referteperiode

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de hoogte van het dagloon voor de IVA-uitkering van appellant, die per 13 september 2018 is vastgesteld op € 110,30. De appellant, die eerder een WW-uitkering ontving, betwistte de wijze waarop het UWV de WW-uitkering over augustus 2016 buiten beschouwing had gelaten bij de berekening van het dagloon. De Raad oordeelde dat het UWV dit terecht had gedaan, omdat de betaling van de WW-uitkering in september 2016 plaatsvond en dus buiten de referteperiode viel. De Raad concludeerde dat er geen strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol en dat het beroep op het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM niet kon slagen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van het UWV eerder ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad benadrukte dat de wetgeving en de systematiek van het Dagloonbesluit geen ruimte bieden voor afwijkingen in de berekening van het dagloon, en dat de keuze om uit te gaan van de opgave aan de belastingdienst een politieke afweging is die niet door de rechter kan worden getoetst. De uitspraak bevestigt de noodzaak van strikte naleving van de regels omtrent de referteperiode en de berekening van uitkeringen.

Uitspraak

20 2497 WIA

Datum uitspraak: 2 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 juni 2020, 19/2221 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.J.M.M. Verwijmeren hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verwijmeren. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur voor 40 uur per week bij [naam B.V.] ( [naam B.V.] ). Deze dienstbetrekking is geëindigd op 26 april 2016 en vanaf 27 april 2016 is aan appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Op 15 september 2016 heeft appellant zich ziek gemeld. Met ingang van 15 december 2016 heeft appellant vervolgens een uitkering ontvangen op grond van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling is deze uitkering voortgezet. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek in het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar heeft het Uwv bij besluit van 19 juli 2018 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 20 augustus 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 20 juli 2018 geweigerd aan appellant met ingang van 13 september 2018 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij geen aaneengesloten periode van 104 weken arbeidsongeschikt voor zijn eigen werk is geweest.
1.2.
Bij besluit van 27 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 19 juli 2018 en 20 juli 2018 gegrond verklaard, deze besluiten herroepen en vastgesteld dat de ZW-uitkering wordt voortgezet tot de maximale termijn van 104 weken. Het Uwv heeft appellant in aansluiting daarop met ingang van 13 september 2018 in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering. Op grond van een berekening aan de hand van de referteperiode, die loopt van 1 september 2015 tot en met 31 augustus 2016, heeft het Uwv het dagloon vastgesteld op € 110,30. Het Uwv is daarbij uitgegaan van de inkomsten van appellant bij [naam B.V.] vanaf 1 september 2015 en de WWuitkering die is uitbetaald in de maanden mei 2016 tot en met augustus 2016.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de referteperiode loopt van 1 september 2015 tot en met 31 augustus 2016. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de hoogte van het dagloon op juiste wijze heeft vastgesteld. Het Uwv heeft de betaling van de WW-uitkering over de maand augustus 2016 terecht buiten beschouwing gelaten, nu die betaling in overeenstemming met artikel 33 van de WW heeft plaatsgevonden in september 2016 en dus buiten de referteperiode. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen aanknopingspunten om een reguliere, overeenkomstig artikel 33 van de WW gedane uitbetaling van een WW-uitkering na afloop van de referteperiode te beschouwen als te zijn gedaan in de referteperiode (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2885). Er is sprake van dwingend recht, zodat afwijking daarvan niet mogelijk is. In het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) is geen hardheidsclausule of een uitzonderingsbepaling opgenomen die ruimte biedt om in geval van een ongunstige of onevenredige uitwerking van de gestelde regels af te wijken. De wetgever heeft voor deze systematiek gekozen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn eerdere standpunt gehandhaafd dat hij door de berekeningswijze van het Uwv wordt benadeeld, nu de uitbetaling van de WW-uitkering in september 2016 over de maand augustus 2016 niet in aanmerking is genomen bij de vaststelling van het dagloon. Volgens appellant is sprake van een onredelijke wetstoepassing die in strijd is met het gelijkheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en politieke rechten. Gelijke gevallen worden niet gelijk behandeld. Een WW-uitkering wordt één maand later betaald, maar bijvoorbeeld een WIA- of ZW-uitkering wordt wel in de maand waarop de uitkering ziet betaald. Verder is appellant van mening dat een onredelijke wetstoepassing zoals in dit geval een inbreuk vormt op zijn eigendomsrecht, als beschermd ingevolge het bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Volgens appellant kan een onredelijke wetstoepassing worden voorkomen door het Uwv te verplichten opgave te doen aan de fiscus van de WW-uitkering in de maand, waarop die WW-uitkering betrekking heeft. Verder heeft appellant gesteld dat de maand mei 2016 aangemerkt dient te worden als een gebroken aangiftetijdvak omdat de betaling over de maand mei 2016 betrekking heeft op het gebroken aangiftetijdvak van april 2016. Daardoor wordt het aantal dagen voor de dagloonvaststelling evenredig verminderd en wordt een vergelijkbaar resultaat bereikt om de ongewenste effecten van de uitbetaling van de WW-uitkering achteraf te corrigeren.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of het Uwv de hoogte van het dagloon voor de IVA-uitkering van appellant met ingang van 13 september 2018 terecht heeft vastgesteld op € 110,30.
Wet- en regelgeving
4.2.1.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden.
4.2.2.
Op grond van artikel 13, derde lid, van de Wet WIA worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld. Deze regels zijn gesteld in het Dagloonbesluit dat met ingang van 1 juni 2013 in werking is getreden (Stb. 2013, 185) en dat onder andere met ingang van 1 juli 2015 is gewijzigd (Stb. 2015, 152).
4.2.3.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt onder refertejaar verstaan de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden.
4.2.4.
Op grond van artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover een werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. Op grond van het tweede lid wordt onder loon als bedoeld in artikel 14 mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht dit loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarin het vorderbaar is geworden.
4.2.5.
Op grond van artikel 16 van het Dagloonbesluit is het uitgangspunt voor de berekening van het WIA-dagloon het in de referteperiode genoten loon. Op grond van artikel 14 van het Dagloonbesluit wordt in dit verband onder loon verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen. Dit omvat mede een WW-uitkering.
4.2.6.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt het dagloon van de werknemer die vanaf de aanvang van het refertejaar tot en met de laatste dag van het eerste volledige aangiftetijdvak van dat jaar geen loon als bedoeld in artikel 14 of 15 heeft genoten, vastgesteld door bij de toepassing van artikel 16, eerste lid, «261» te vervangen door: het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van het refertejaar.
4.2.7.
Op grond van artikel 33, eerste lid, van de WW betaalt het Uwv de uitkering in de regel per kalendermaand achteraf.
4.2.8.
De nota van toelichting bij artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit (Stb. 2013, 185, blz. 36) luidt:
“Het dagloon wordt gebaseerd op het loon dat de werknemer heeft genoten in de aangiftetijdvakken, gelegen binnen het refertejaar. De opgave van de werkgever aan de belastingdienst is bepalend voor de toerekening van loon aan aangiftetijdvakken. De feitelijke betaling kan in een ander tijdvak liggen dan in het tijdvak waaraan het loon is toegerekend. In dit lid is dit tot uiting gebracht.”
4.2.9.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt het dagloon als volgt berekend:
[(A–B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261
Het tweede lid van artikel 16 van het Dagloonbesluit bepaalt dat in een gebroken aangiftetijdvak de factoren A, B en C worden berekend door het loon of de vakantiebijslag in dat tijdvak te vermenigvuldigen met de breuk Y/Z waarbij:
Z staat voor het aantal dagloondagen in het gebroken aangiftetijdvak binnen de dienstbetrekking of uitkeringsverhouding; en
Y staat voor het aantal dagloondagen van Z dat binnen de referteperiode valt. Indien Z nul is, wordt de uitkomst van deze berekening op nihil gesteld.
4.2.10.
Artikel 1 onder d van het Dagloonbesluit bepaalt dat een gebroken aangiftetijdvak een aangiftetijdvak is dat deels binnen en deels buiten de referteperiode, bedoeld in de artikelen 2, 12b en 13 valt.
4.2.11.
Artikel 13a van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. Loon wordt beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het:
betaald of verrekend wordt, ter beschikking van de werknemer wordt gesteld of rentedragend wordt, dan wel
vorderbaar en tevens inbaar wordt.
(….)
7. In afwijking van het eerste lid wordt loon dat door de inhoudingsplichtige overeenkomstig een door hem bestendig gevolgde gedragslijn aan een eerder in het kalenderjaar gelegen tijdvak wordt toegerekend dan het tijdvak waarin het ingevolge het eerste lid wordt genoten, geacht in dat eerdere tijdvak te zijn genoten.
4.2.12.
Artikel 27, tweede lid van de Wet LB luidt als volgt:
2. De inhoudingsplichtige is verplicht de belasting in te houden op het tijdstip waarop het loon wordt genoten.
Toetsing aan nationaal recht
4.3.1.
De Raad heeft eerder over artikel 15 van het Dagloonbesluit geoordeeld dat de tekst, de
systematiek, noch de nota van toelichting bij het Dagloonbesluit concrete aanknopingspunten biedt om een reguliere uitbetaling van een WW-uitkering, die na correcte toepassing van artikel 33, eerste lid, van de WW is gedaan na afloop van het refertejaar, te beschouwen als te zijn gedaan in het refertejaar. Daarbij is van belang geacht dat de in artikel 15 van het Dagloonbesluit neergelegde keuze om voor het moment waarop loon – waaronder ook uitkeringen worden verstaan – wordt genoten, uit te gaan van de opgave aan de belastingdienst, een politiek-bestuurlijke afweging is, die door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad van 31 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2195 en van 29 december 2022, ECLI:NL:CRVB:CRvB:2022:2848.
4.3.2.
Er is geen aanleiding om in het geval van appellant af te wijken van deze vaste rechtspraak. In de uitspraak van 29 december 2022 heeft de Raad nog het volgende overwogen:
“De wijze van aangifte bij de Belastingdienst door het Uwv van de uitbetaling van WWuitkeringen geeft geen aanleiding om van dit oordeel af te wijken. Artikel 15 van het Dagloonbesluit – waarin is bepaald dat de werknemer wordt geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan of waarvan de werknemer aantoont dat dit in het referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden – sluit aan bij artikel 13a van de Wet LB. Het Uwv heeft overtuigend gemotiveerd waarom is gekozen voor de loon-in-systematiek en dat daar in een geval zoals dat van appellant niet van kan worden afgeweken. Met deze systematiek heeft de minister van SZW ingestemd. Daargelaten of artikel 13a, zevende lid, van de Wet LB ruimte biedt om voor een bepaalde groep uitkeringsgerechtigden, in dit geval WW-gerechtigden, de loonoversystematiek te hanteren, wordt uit de brief van het Uwv van 7 april 2022 duidelijk dat dit tot een verzwaring van de uitvoering van de dagloonberekening van WIA-uitkeringen en hogere uitvoeringskosten leidt, die sterk afbreuk doet aan de doelstelling van het Dagloonbesluit dat het dagloon in vrijwel alle gevallen volgens algemene regels direct na aanvraag van de uitkering geautomatiseerd kan worden vastgesteld op basis van gegevens die beschikbaar zijn in de polisadministratie (nota van toelichting, Stb. 2013, 185, blz. 16-17). De Raad onderkent dat deze wijze van vaststelling tot een negatief en blijvend effect op het WIAdagloon kan leiden, doordat een maand WW-uitkering niet wordt meegeteld. Deze problematiek wordt in de brieven van de minister van SZW van 10 maart 2022 (34 351, nr 34) en van 25 november 2022 (32 716, nr. 47) aan de voorzitter van de Tweede Kamer aan de orde gesteld. Het is echter, gelet op de hierbij betrokken belangen, niet aan de rechter maar aan de besluitgever om hierover keuzes te maken en desgewenst de regeling aan te passen.”
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn subsidiaire standpunt dat het aantal dagloondagen vanwege het feit dat appellant over april 2016 slechts over vier dagen recht had op een WWuitkering dient te worden verminderd. Het Uwv is terecht uitgegaan van 261 dagloondagen, Artikel 16, tweede lid, van het Dagloonbesluit is slechts van toepassing indien sprake is van een gebroken aangiftetijdvak. Gelet op de definitie van artikel 1, eerste lid, onder d, van het Dagloonbesluit is een gebroken aangiftetijdvak een aangiftetijdvak dat deels binnen en deels buiten de referteperiode valt. Daarvan is hier geen sprake. Op grond van artikel 16 van het Dagloonbesluit is het Uwv terecht uitgegaan van 261 dagloondagen en niet van het aantal dagen waarop de WW-uitkering betrekking heeft. De uitzondering van artikel 18 van het Dagloonbesluit doet zich hier niet voor.
4.5.
Ook het ter zitting ingenomen standpunt dat artikel 17 van het Dagloonbesluit in dit geval zou kunnen worden toegepast, wordt niet gevolgd. Deze bepaling ziet op situaties waarin in een aangiftetijdvak in de referteperiode geen loon of minder loon is genoten in verband met verlof, werkstaking of ziekte. Daarvan is bij appellant geen sprake. Dat hij in mei 2016 een laag inkomen heeft gehad, wordt veroorzaakt door het feit dat in deze maand enkel de lage WW-uitkering over de maand april 2016 is uitbetaald. Op die situatie is, zoals overwogen, artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit van toepassing.
Toetsing aan internationaal recht
4.6.
Omtrent de toetsing aan internationaal recht heeft de Raad in de uitspraak van 29 december 2022 onder 4.6 en 4.7 het volgende overwogen:
“Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens beschermt artikel 1 van het Eerste Protocol niet het recht zich eigendom te verwerven en evenmin de aanspraak op een uitkering van een bepaalde hoogte
.Appellant heeft een WIA-uitkering aangevraagd. Hij had op dat moment nog geen recht op een WIA-uitkering, zodat geen sprake is van ontneming van een bestaand recht. Voorts is geen sprake van de ontneming van een aanspraak waarvan de verwachting gerechtvaardigd is dat die gerealiseerd zal worden. Het feit dat appellant premies heeft betaald levert niet de gerechtvaardigde verwachting op dat een WIA-uitkering met een bepaalde hoogte zal worden verstrekt. Er is dan ook geen sprake van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol.
Het beroep op het in artikel 14 EVRM neergelegde discriminatieverbod kan niet slagen
omdat artikel 15 van het Dagloonbesluit geen onderscheid maakt naar de aard van de inkomsten. Zowel voor loon als voor een uitkering is voor de vraag in welk aangiftetijdvak dit geacht wordt te zijn genoten, de opgave van de werkgever dan wel uitvoeringsinstantie bepalend. Dat in de praktijk bij de betaling van loon de loonaangifte vaak plaatsvindt in hetzelfde aangiftetijdvak als de periode waarop het loon betrekking heeft, terwijl dit bij de WW-uitkering niet het geval is, betekent niet dat het Dagloonbesluit een verschil maakt in de wijze waarop het loon dan wel de uitkering in aanmerking wordt genomen.”
De toetsing aan internationaal recht leidt gelet hierop niet tot het door appellant bepleite resultaat.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en A.I. van der Kris en
M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2023.
(getekend) J.S. van der Kolk
De griffier is verhinderd te ondertekenen.