4.1.In geschil is of het Uwv de hoogte van het dagloon voor de IVA-uitkering van appellant met ingang van 13 september 2018 terecht heeft vastgesteld op € 110,30.
4.2.1.Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden.
4.2.2.Op grond van artikel 13, derde lid, van de Wet WIA worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld. Deze regels zijn gesteld in het Dagloonbesluit dat met ingang van 1 juni 2013 in werking is getreden (Stb. 2013, 185) en dat onder andere met ingang van 1 juli 2015 is gewijzigd (Stb. 2015, 152).
4.2.3.Op grond van artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt onder refertejaar verstaan de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden.
4.2.4.Op grond van artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover een werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. Op grond van het tweede lid wordt onder loon als bedoeld in artikel 14 mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht dit loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarin het vorderbaar is geworden.
4.2.5.Op grond van artikel 16 van het Dagloonbesluit is het uitgangspunt voor de berekening van het WIA-dagloon het in de referteperiode genoten loon. Op grond van artikel 14 van het Dagloonbesluit wordt in dit verband onder loon verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen. Dit omvat mede een WW-uitkering.
4.2.6.Op grond van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt het dagloon van de werknemer die vanaf de aanvang van het refertejaar tot en met de laatste dag van het eerste volledige aangiftetijdvak van dat jaar geen loon als bedoeld in artikel 14 of 15 heeft genoten, vastgesteld door bij de toepassing van artikel 16, eerste lid, «261» te vervangen door: het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van het refertejaar.
4.2.7.Op grond van artikel 33, eerste lid, van de WW betaalt het Uwv de uitkering in de regel per kalendermaand achteraf.
4.2.8.De nota van toelichting bij artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit (Stb. 2013, 185, blz. 36) luidt:
“Het dagloon wordt gebaseerd op het loon dat de werknemer heeft genoten in de aangiftetijdvakken, gelegen binnen het refertejaar. De opgave van de werkgever aan de belastingdienst is bepalend voor de toerekening van loon aan aangiftetijdvakken. De feitelijke betaling kan in een ander tijdvak liggen dan in het tijdvak waaraan het loon is toegerekend. In dit lid is dit tot uiting gebracht.”
4.2.9.Op grond van artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt het dagloon als volgt berekend:
[(A–B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261
Het tweede lid van artikel 16 van het Dagloonbesluit bepaalt dat in een gebroken aangiftetijdvak de factoren A, B en C worden berekend door het loon of de vakantiebijslag in dat tijdvak te vermenigvuldigen met de breuk Y/Z waarbij:
Z staat voor het aantal dagloondagen in het gebroken aangiftetijdvak binnen de dienstbetrekking of uitkeringsverhouding; en
Y staat voor het aantal dagloondagen van Z dat binnen de referteperiode valt. Indien Z nul is, wordt de uitkomst van deze berekening op nihil gesteld.
4.2.10.Artikel 1 onder d van het Dagloonbesluit bepaalt dat een gebroken aangiftetijdvak een aangiftetijdvak is dat deels binnen en deels buiten de referteperiode, bedoeld in de artikelen 2, 12b en 13 valt.
4.2.11.Artikel 13a van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. Loon wordt beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het:
betaald of verrekend wordt, ter beschikking van de werknemer wordt gesteld of rentedragend wordt, dan wel
vorderbaar en tevens inbaar wordt.
(….)
7. In afwijking van het eerste lid wordt loon dat door de inhoudingsplichtige overeenkomstig een door hem bestendig gevolgde gedragslijn aan een eerder in het kalenderjaar gelegen tijdvak wordt toegerekend dan het tijdvak waarin het ingevolge het eerste lid wordt genoten, geacht in dat eerdere tijdvak te zijn genoten.
4.2.12.Artikel 27, tweede lid van de Wet LB luidt als volgt:
2. De inhoudingsplichtige is verplicht de belasting in te houden op het tijdstip waarop het loon wordt genoten.
Toetsing aan nationaal recht
4.3.1.De Raad heeft eerder over artikel 15 van het Dagloonbesluit geoordeeld dat de tekst, de
systematiek, noch de nota van toelichting bij het Dagloonbesluit concrete aanknopingspunten biedt om een reguliere uitbetaling van een WW-uitkering, die na correcte toepassing van artikel 33, eerste lid, van de WW is gedaan na afloop van het refertejaar, te beschouwen als te zijn gedaan in het refertejaar. Daarbij is van belang geacht dat de in artikel 15 van het Dagloonbesluit neergelegde keuze om voor het moment waarop loon – waaronder ook uitkeringen worden verstaan – wordt genoten, uit te gaan van de opgave aan de belastingdienst, een politiek-bestuurlijke afweging is, die door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad van 31 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2195 en van 29 december 2022, ECLI:NL:CRVB:CRvB:2022:2848. 4.3.2.Er is geen aanleiding om in het geval van appellant af te wijken van deze vaste rechtspraak. In de uitspraak van 29 december 2022 heeft de Raad nog het volgende overwogen:
“De wijze van aangifte bij de Belastingdienst door het Uwv van de uitbetaling van WWuitkeringen geeft geen aanleiding om van dit oordeel af te wijken. Artikel 15 van het Dagloonbesluit – waarin is bepaald dat de werknemer wordt geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan of waarvan de werknemer aantoont dat dit in het referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden – sluit aan bij artikel 13a van de Wet LB. Het Uwv heeft overtuigend gemotiveerd waarom is gekozen voor de loon-in-systematiek en dat daar in een geval zoals dat van appellant niet van kan worden afgeweken. Met deze systematiek heeft de minister van SZW ingestemd. Daargelaten of artikel 13a, zevende lid, van de Wet LB ruimte biedt om voor een bepaalde groep uitkeringsgerechtigden, in dit geval WW-gerechtigden, de loonoversystematiek te hanteren, wordt uit de brief van het Uwv van 7 april 2022 duidelijk dat dit tot een verzwaring van de uitvoering van de dagloonberekening van WIA-uitkeringen en hogere uitvoeringskosten leidt, die sterk afbreuk doet aan de doelstelling van het Dagloonbesluit dat het dagloon in vrijwel alle gevallen volgens algemene regels direct na aanvraag van de uitkering geautomatiseerd kan worden vastgesteld op basis van gegevens die beschikbaar zijn in de polisadministratie (nota van toelichting, Stb. 2013, 185, blz. 16-17). De Raad onderkent dat deze wijze van vaststelling tot een negatief en blijvend effect op het WIAdagloon kan leiden, doordat een maand WW-uitkering niet wordt meegeteld. Deze problematiek wordt in de brieven van de minister van SZW van 10 maart 2022 (34 351, nr 34) en van 25 november 2022 (32 716, nr. 47) aan de voorzitter van de Tweede Kamer aan de orde gesteld. Het is echter, gelet op de hierbij betrokken belangen, niet aan de rechter maar aan de besluitgever om hierover keuzes te maken en desgewenst de regeling aan te passen.”