ECLI:NL:CRVB:2023:393

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
2 maart 2023
Zaaknummer
19 / 1646 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door niet melden van KvK-inschrijving en ondernemersrekening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking van bijstand van appellante. Appellante ontving sinds 21 mei 2015 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Bij haar aanvraag heeft zij aangegeven niet ingeschreven te staan bij de Kamer van Koophandel (KvK) en dat zij slechts één bankrekening had. Echter, na een signaal van niet-gemelde inkomsten heeft het college van burgemeester en wethouders een onderzoek ingesteld. Hieruit bleek dat appellante wel degelijk ingeschreven stond bij de KvK en een ondernemersrekening had, wat zij niet had gemeld. Het college heeft daarop de bijstand van appellante ingetrokken, omdat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze intrekking ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat zij geen bedrijfsactiviteiten verrichtte en niet wist dat zij de inschrijving bij de KvK en de ondernemersrekening moest melden. De Raad oordeelt echter dat appellante wel degelijk op de hoogte had moeten zijn van haar meldingsplicht. De Raad bevestigt dat de intrekking van de bijstand gerechtvaardigd is, omdat het college niet in staat was om het recht op bijstand vast te stellen door de schending van de inlichtingenverplichting. De Raad oordeelt dat het college de bijstand terecht heeft ingetrokken en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.766,50 bedragen.

Uitspraak

19 1646 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 28 februari 2023
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 februari 2019, 18/3942 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Voorne aan Zee (college)

PROCESVERLOOP

Als gevolg van een gemeentelijke herindeling per 1 januari 2023 treedt in dit geding het college van burgemeester en wethouders van Voorne aan Zee in de plaats van het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard. In deze uitspraak wordt onder het college ook verstaan het college van burgemeester en wethouders van Brielle.
Namens appellante heeft mr. R.J. Michielsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft kort voor de zitting een groot aantal bankafschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Michielsen. Het college heeft zich, door middel van een audioverbinding, laten vertegenwoordigen door L.N. Julia.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het college in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te verrichten naar aanleiding van de door appellante ingediende bankafschriften.
Het college heeft een nader stuk ingediend en vervolgens vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 17 januari 2023. Namens appellante is mr. Michielsen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.B. Keiman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 21 mei 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Bij haar aanvraag, die tot toekenning van bijstand per die datum heeft geleid, heeft appellante onder meer opgegeven dat zij niet ingeschreven stond bij de Kamer van Koophandel (KvK) en dat zij één bankrekening had, te weten een rekening bij de ABN AMRO met een nummer eindigend op 254 (ABN-rekening).
1.2.
Naar aanleiding van een signaal dat appellante in maart 2017 niet-gemelde inkomsten ontving van een pensioenfonds, heeft een medewerker van het college appellante bij brief van 11 juli 2017 verzocht om voor 18 juli 2017 een kopie van de uitkeringsspecificatie van het pensioenfonds van maart 2017 op te sturen. Bij brief van 15 juli 2017 heeft appellante het gevraagde stuk opgestuurd. Vervolgens heeft het college appellante bij brief van 28 juli 2017 verzocht om uiterlijk op 7 augustus 2017 onder meer een kopie van alle afschriften van haar bank- en spaarrekeningen van de afgelopen drie jaar over te leggen.
1.3.
Bij besluit van 15 augustus 2017 heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW het recht op bijstand van appellante opgeschort met ingang van 7 augustus 2017, omdat appellante de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt. Hierbij heeft het college appellante in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen en de gevraagde gegevens uiterlijk op 23 augustus 2017 alsnog over te leggen. Bij brief van 21 augustus 2017 heeft appellante bankafschriften van haar ABN-rekening over de periode van 31 mei 2017 tot en met 31 juli 2017 verstrekt.
1.4.
Bij besluit van 18 september 2017 heeft het college met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 7 augustus 2017, omdat zij niet alle gevraagde gegevens heeft verstrekt. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.5.
In oktober 2017 heeft het Regionaal OpsporingsTeam Sociale Recherche (sociale recherche) op verzoek van de klantmanager van appellante een onderzoek ingesteld naar een bedrijf dat appellante op haar naam zou hebben staan. In dat kader heeft de sociale recherche informatie opgevraagd bij de KvK en bij de Belastingdienst. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 november 2017. In dit rapport staat onder meer het volgende. Op het adres van appellante is sinds 1 september 2012 het bedrijf X gevestigd. Dit is een rechtskundig adviesbureau waar drie personen fulltime werken. Appellante is geregistreerd als algemeen directeur/beherend vennoot van dit bedrijf. De bij de Belastingdienst bekende rekeningnummers op naam van appellante zijn de ABN-rekening en een ondernemersrekening. Uit een overzicht van de Belastingdienst blijkt dat appellante voor bedrijf X aangifte inkomstenbelasting en omzetbelasting over de jaren 2015 en 2016 heeft gedaan. Vervolgens heeft het college appellante opgeroepen voor een gesprek op 10 oktober 2017, met het verzoek om een aantal gegevens mee te nemen. Deze afspraak heeft appellante laten afzeggen. Daarop heeft het college appellante opgeroepen voor een gesprek op 2 november 2017, met het verzoek om onder meer bankafschriften vanaf de ingangsdatum van de bijstand en een kopie van de jaarrekeningen van haar onderneming vanaf 2015 mee te nemen. Appellante is zonder bericht niet verschenen op het gesprek op 2 november 2017.
1.6.
Bij besluit van 22 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juni 2018 (bestreden besluit), heeft het college het besluit van 18 september 2017 ingetrokken en de bijstand van appellante op grond van artikel 54, derde lid, van de PW ingetrokken met ingang van 21 mei 2015. Aan het bestreden besluit heeft het college, kort weergegeven, ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door de bij brief van 28 juli 2017 gevraagde bankafschriften niet te verstrekken. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Algemeen: beoordelingsperiode, bewijslast en wettelijk kader
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. Daarom loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. De periode die hier ter beoordeling voorligt loopt dus van 21 mei 2015 tot en met 22 november 2017.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. Het ligt daarom op de weg van het college om aan de hand van uit onderzoek verkregen gegevens aannemelijk te maken dat, en in welk opzicht, appellante in de te beoordelen periode de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW op haar rustende inlichtingenverplichting niet of niet naar behoren is nagekomen door geen, onvolledige of onjuiste mededeling te doen van feiten of omstandigheden die van invloed zijn of kunnen zijn op het recht op bijstand.
Nader standpunt college
4.3.
Bij brief van 2 september 2022 en ter zitting heeft het college naar aanleiding van de uitspraak van 12 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1395, een nader standpunt ingenomen over de grondslag van de intrekking over de te beoordelen periode. Het college stelt zich niet meer op het standpunt dat appellante in deze periode de inlichtingenverplichting heeft geschonden door de gevraagde bankafschriften van de ABN-rekening niet te verstrekken, maar dat zij die verplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van onder meer de inschrijving bij de KvK en van de ondernemersrekening. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Ter zitting heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellante ook de medewerkingsverplichting heeft geschonden door de bankafschriften van de ondernemersrekening niet te verstrekken.
4.4.
Dit nadere standpunt van het college brengt mee dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. De Raad zal onderzoeken of dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden gepasseerd.
KvK-inschrijving en ondernemersrekening
4.5.
Vaststaat dat appellante in de te beoordelen periode met een onderneming bij de KvK stond ingeschreven en dat zij een ondernemersrekening had. Ook staat vast dat appellante de KvK-inschrijving en de ondernemersrekening niet heeft gemeld bij het college. Appellante voert aan dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat zij geen bedrijfsactiviteiten heeft verricht en niet wist dat zij de KvK-inschrijving en de ondernemersrekening moest melden.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Door van de KvK-inschrijving en de ondernemersrekening geen melding te doen heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
4.6.1.
De Raad heeft al vaker overwogen (zie onder meer de uitspraak van 24 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6344) dat uit een inschrijving bij de KvK moet worden afgeleid dat de betrokkene het oogmerk heeft zich als zelfstandige te vestigen en daarmee inkomsten te verwerven. De inschrijving is daarmee een voor de bijstand relevant gegeven. Ook het hebben van een bankrekening is een gegeven dat van belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand.
4.6.2.
Anders dan appellante aanvoert, had het haar redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij van de KvK-inschrijving en de ondernemersrekening melding moest doen bij het college. Appellante is op het aanvraagformulier namelijk expliciet gevraagd of zij is ingeschreven bij de KvK en zij is ook verzocht opgave te doen van alle bank-, giro- en spaarrekeningen.
4.6.3.
Zoals in 1.1 staat heeft zij op dat formulier niet opgegeven dat zij bij de KvK was ingeschreven en ook niet dat zij een ondernemersrekening op haar naam had staan.
4.7.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellante is hier niet in geslaagd. Zij heeft geen boekhouding of administratie van de onderneming overgelegd, zodat het niet mogelijk is om een reconstructie te maken van haar werkzaamheden voor en (eventuele) inkomsten uit de onderneming in de te beoordelen periode. Daarnaast ontbreken bankafschriften van de ondernemersrekening, zodat in die periode geen inzicht bestaat in het saldo en het verloop van deze rekening. Dit betekent dat het recht op bijstand in de gehele periode niet kan worden vastgesteld, ook niet schattenderwijs.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het college op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW gehouden was om de bijstand van appellante over de te beoordelen periode in te trekken. Gelet hierop hoeft het ter zitting ingenomen standpunt van het college dat appellante ook de medewerkingsverplichting heeft geschonden niet te worden besproken.
4.9.
Uit 4.5 tot en met 4.8 volgt dat het in 4.4 geconstateerde motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. Aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou namelijk een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
Tot slot
4.10.
Uit 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Gelet op 4.4 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep en € 2.092,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.766,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.766,50;
  • bepaalt dat het college het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. ter Brugge en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van L.G. Cornelissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2023.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) L.G. Cornelissen