ECLI:NL:CRVB:2010:BN6344

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-3442 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening wegens overschrijding van de vermogensgrens en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellant, die beschikte over een vermogen dat de toepasselijke vermogensgrens overschreed. Appellant ontving sinds 14 oktober 2003 bijstand, maar na een onderzoek naar zijn vermogen, dat onder andere auto’s omvatte, werd vastgesteld dat hij niet voldeed aan de inlichtingenverplichting. Het College van burgemeester en wethouders van Tilburg heeft op 24 september 2007 de bijstand met terugwerkende kracht tot 1 juni 2007 ingetrokken. De rechtbank Breda verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant als zelfstandige was ingeschreven en dat hij geen mededeling heeft gedaan van zijn werkzaamheden en de op zijn naam staande voertuigen. De Raad oordeelt dat appellant niet heeft aangetoond dat hij niet in staat was om werkzaamheden te verrichten, ondanks zijn beroep op een bipolaire stoornis. De Raad concludeert dat appellant vanaf 3 juli 2007 beschikte over een vermogen dat de vermogensgrens overschreed, en dat hij de inlichtingenverplichting niet is nagekomen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

08/3442 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 mei 2008, 08/171 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.P.F. Arens, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 13 juli 2010, waar partijen, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Met ingang van 14 oktober 2003 is appellant bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een vermoeden dat appellant over vermogen beschikte in de vorm van auto’s, is een onderzoek ingesteld. Uit de bevindingen en conclusies van dat onderzoek, zoals vervat in het rapport uitkeringsfraude van 14 september 2007, is onder meer gebleken dat appellant als zelfstandige stond ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel, onder de naam “[administratiekantoor]”, een administratiekantoor. Voorts is uit dat onderzoek gebleken dat er vier kentekens van auto’s op naam van appellant hebben gestaan.
1.2. Tijdens vorengenoemd onderzoek is de appellant verleende bijstand met ingang van 1 juni 2007 opgeschort en is appellant nog enkele keren in de gelegenheid gesteld om de vanwege het College gevraagde gegevens met betrekking tot de op zijn naam staande voertuigen over te leggen. Appellant heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
1.3. Vervolgens heeft het College bij besluit van 24 september 2007 de appellant verleende bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB), met ingang van 1 juni 2007 ingetrokken.
1.4. Bij besluit van 8 november 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 24 september 2007 ongegrond verklaard. Dat besluit berust op het standpunt dat appellant de inlichtingenverplichting niet is nagekomen omdat hij geen mededeling heeft gedaan van zijn werkzaamheden als zelfstandige, zodat niet kan worden vastgesteld of appellant met ingang van 1 juni 2007 recht had op bijstand. Voorts heeft appellant volgens het College de inlichtingenverplichting geschonden omdat hij geen mededeling heeft gedaan van op zijn naam staande kentekens van auto’s, die vanaf 3 juli 2007 een gezamenlijke waarde hadden die de voor appellant geldende vermogensgrens overschreed, zodat appellant vanaf die datum geen recht meer had op bijstand, aldus het standpunt van het College.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 november 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt eerst vast dat de rechtbank de beoordeling van de intrekking met ingang van 1 juni 2007 terecht heeft beperkt tot de periode van 1 juni 2007 tot en met 24 september 2007, de datum van het primaire besluit.
4.2. De Raad stelt vervolgens vast dat appellant binnen de onder 4.1 genoemde periode als zelfstandige ingeschreven heeft gestaan in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en dat appellant in strijd met de inlichtingenverplichting daarvan geen mededeling heeft gedaan aan het College. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen moet uit een inschrijving bij de Kamer van Koophandel worden afgeleid dat de betrokkene het oogmerk heeft zich als zelfstandige te vestigen en daarmee inkomsten te verwerven. Appellant heeft gesteld dat hij nooit werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht, dat hij daarom ook geen administratie heeft bijgehouden en dat hij bovendien in mei en juni 2007 wegens een bipolaire stoornis vier weken in behandeling is geweest bij de GGZ Midden Brabant (GGZ) en derhalve niet in staat was om te werken. Uit de verklaring van 6 maart 2008 van de GGZ blijkt dat die behandeling gedurende de periode van 29 mei 2007 tot 12 juni 2007 heeft plaatsgevonden. De Raad is echter van oordeel dat uit die verklaring in elk geval niet blijkt dat appellant buiten de duur van die behandeling niet in staat is geweest om werkzaamheden te verrichten.
4.3. Uit de beschikbare gegevens is gebleken dat appellant wel degelijk als zelfstandige actief is geweest en inkomsten heeft verworven. Zo heeft appellant in verband met door hem te verrichten werkzaamheden als administrateur op 5 mei 2007 een pro forma nota uitgebracht aan [K.] ten bedrage van € 975,--. Het College heeft op 29 mei 2007 de aan [K.] ter zake toegekende bijzondere bijstand ad € 975,-- op de bankrekening van appellant overgemaakt. De stelling van appellant dat hij de betreffende werkzaamheden niet heeft uitgevoerd en dat hij dit bedrag aan de betrokkene heeft terugbetaald, vindt geen steun in de beschikbare gegevens. Voorts is gebleken dat appellant op 6 juli 2007 ten kantore van de sociale dienst te Tilburg is verschenen en daar, volgens een door hem getoond visitekaartje als algemeen directeur van [Administratiekantoor], inlichtingen heeft ingewonnen over loonkostensubsidie ten behoeve van een klant van hem. Het betreft hier ook naar het oordeel van de Raad onmiskenbaar een activiteit die in het maatschappelijk verkeer een economische waarde vertegenwoordigt. Hiermee is aannemelijk dat appellant ook na 1 juni 2007 activiteiten als zelfstandige heeft ontplooid.
4.4. Nu appellant van zijn activiteiten als zelfstandige geen administratie heeft bijgehouden, kunnen de omvang van die activiteiten en de daaruit voortvloeiende verdiensten niet worden vastgesteld. Derhalve heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat, beoordeeld tot 3 juli 2007 - toen de hierna te bespreken vermogensoverschrijding speelde - niet kan worden vastgesteld of appellant over de periode van 1 juni 2007 tot 3 juli 2007 recht had op (aanvullende) bijstand.
4.5. Met betrekking tot de door het College vastgestelde overschrijding van de vermogensgrens met ingang van 3 juli 2007, overweegt de Raad het volgende. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van de betrokkene staat, de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel van diens vermogen vormt waarover hij ook daadwerkelijk de beschikking heeft of redelijkerwijs kan verkrijgen. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. De Raad is van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd. De door appellant in geding gebrachte, ongedateerde verklaring van [C.], betrekking hebbende op de [automerk], acht de Raad onvoldoende overtuigend. Uit de door appellant bij brief van 7 september 2007 overgelegde kopie van de groene kaart, betrekking hebbende op de [automerk], blijkt slechts dat het daarbij behorende kenteken vanaf 16 augustus 2007 niet meer op naam van appellant stond, maar op naam van [K.]. Zoals uit de beschikbare gegevens blijkt, hebben de [automerk] en de [automerk] slechts een beperkte periode op naam van appellant gestaan. Het gaat hier met name om de twee andere auto’s, een [automerk] en een [automerk], die in elk geval reeds vanaf 3 juli 2007 tot en met 24 september 2007 op naam van appellant hebben gestaan.
4.6. De Raad wijst er op dat de door het College gehanteerde wijze van waarde- en vermogensvaststelling van de auto’s, namelijk door middel van het gebruik van Eurotax-lijsten, waarbij 75% van de waarde per auto voor het vermogen in aanmerking wordt genomen, reeds eerder door de Raad (CRvB 23 december 2008, LJN BG8940) niet onredelijk is geacht. In dit verband is de waarde van de [automerk], bouwjaar 1998, vastgesteld op een bedrag van € 5.000,--, waarvan 75% (= € 3.750,--) tot het vermogen van appellant is gerekend. De waarde van de [automerk], bouwjaar 2002, is vastgesteld op een bedrag van € 9.750,--, waarvan 75% (= € 7.312,50) tot het vermogen van appellant is gerekend. Het vermogen van appellant in de vorm van deze twee auto’s samen is derhalve vastgesteld op € 11.062,50. Dat is al ruimschoots boven de voor appellant geldende vermogensgrens van € 5.245,--. Daarbij merkt de Raad op dat niet is gebleken dat appellant op en na 3 juli 2007 in aanmerking te nemen schulden had.
4.7. Appellant heeft gesteld dat de [automerk] en de [automerk] een aanzienlijk lagere waarde hebben dan door het College is vastgesteld. Die stelling vindt echter geen steun in de beschikbare gegevens, zoals bijvoorbeeld in de vorm van aankoopnota’s. De Raad moet daaraan dan ook voorbijgaan.
4.8. Gelet op het onder 4.5 tot en met 4.7 overwogene kan het standpunt van het College worden onderschreven dat appellant vanaf 3 juli 2007 beschikte over een vermogen dat de toepasselijke vermogensgrens overschreed, zodat appellant om die reden vanaf 3 juli 2007 geen recht had op bijstand. Nu appellant van de op zijn naam staande kentekens geen mededeling heeft gedaan is hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren nagekomen en is hem dientengevolge ook met ingang van 3 juli 2007 ten onrechte bijstand verleend.
4.9. Uit het vorenstaande volgt dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2007 in te trekken. In verband met zijn klachten als gevolg van een bipolaire stoornis heeft appellant zich beroepen op dringende redenen om van intrekking af te zien. De Raad kan zich, gelet op de onder 4.2 genoemde medische verklaring, verenigen met het standpunt van het College dat niet is gebleken dat de klachten van appellant dusdanig ernstig waren of zijn, dat er gesproken kan worden van een uitzichtloze situatie of een acute noodsituatie. In hetgeen namens appellant is aangevoerd ziet de Raad evenmin bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van zijn beleid om tot volledige intrekking over te gaan had moeten afwijken.
4.10. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2010.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R.L.G. Boot.
JvS