ECLI:NL:CRVB:2023:354

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2023
Publicatiedatum
24 februari 2023
Zaaknummer
21 / 4303 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van ouderdomspensioen naar gehuwdenpensioen en terugvordering van teveel betaald pensioen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van het ouderdomspensioen van appellante, die aanvankelijk een ongehuwdenpensioen ontving. Appellante had op 30 mei 2007 een ouderdomspensioen aangevraagd, maar na haar huwelijk in 2008 met S. [naam gehuwde] in Oostenrijk, heeft de Sociale verzekeringsbank (Svb) haar pensioen herzien naar een gehuwdenpensioen. Appellante stelde dat zij duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot, maar de Svb concludeerde dat er geen sprake was van duurzaam gescheiden leven en vorderde het teveel betaalde pensioen terug. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante niet duurzaam gescheiden leefde, omdat zij na haar huwelijk grotendeels bij haar echtgenoot in Oostenrijk verbleef en er sprake was van gezamenlijke activiteiten en kosten. De Raad concludeerde dat de Svb terecht het ouderdomspensioen heeft herzien en het teveel betaalde bedrag heeft teruggevorderd. De uitspraak benadrukt de voorwaarden voor duurzaam gescheiden leven en gezamenlijke huishouding onder de AOW.

Uitspraak

21.4303 AOW

Datum uitspraak: 16 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 november 2021, 20/3071 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en nadere vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Willering. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Mulder.

OVERWEGINGEN

Feiten
1.1.
Appellante heeft op 30 mei 2007 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. Daarbij heeft zij een woonadres in [woonplaats] , [straat naam] , opgegeven en een postadres in Oostenrijk. De Svb heeft appellante vanaf november 2007 een ouderdomspensioen toegekend voor een ongehuwde pensioengerechtigde (ongehuwdenpensioen). Op [trouw data] 2008 is appellante gehuwd met S. [naam gehuwde] ( [naam gehuwde] ), die in Oostenrijk woont. Bij besluit van 9 april 2008 heeft de Svb met ingang van april 2008 het ouderdomspensioen van appellante voorlopig herzien naar een gehuwdenpensioen. Appellante heeft hierop bij brief van 1 mei 2008 medegedeeld dat zij duurzaam gescheiden leeft van [naam gehuwde] , dat [naam gehuwde] in Oostenrijk blijft wonen en appellante in Nederland. In een besluit van 13 mei 2008 heeft de Svb het ouderdomspensioen vanaf april 2008 weer omgezet naar een ongehuwdenpensioen. Sinds 5 juni 2019 zijn appellante en [naam gehuwde] niet meer gehuwd. Appellante was gedurende de periode in geding ingeschreven bij de gemeente op het adres in [woonplaats] .
1.2.
In het kader van het project DGL heeft de Svb onderzoek gedaan naar de leefsituatie van appellante. Daarbij is in februari en maart 2019 met appellante gesproken en met [naam 1] . Laatstgenoemde woont op het adres [naam straat] te [woonplaats] en heeft de woning [straat naam] van appellante gekocht in februari 2008. In december 2019 heeft appellante aanvullende vragen van de Svb beantwoord.
Besluitvorming Svb
1.3.
Naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek naar de leefsituatie van appellante heeft de Svb bij besluiten van 27 februari 2020 aan appellante laten weten dat haar ouderdomspensioen met ingang van april 2008 wordt herzien naar een gehuwdenpensioen. De grondslag is dat tijdens het huwelijk geen sprake was van duurzaam gescheiden leven en dat na de echtscheiding sprake was van een gezamenlijke huishouding met [naam gehuwde] . Het teveel betaalde ouderdomspensioen over de periode van april 2008 tot en met oktober 2019 van € 49.827,75 (lees: € 49.827,25) wordt van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 2 oktober 2020 (bestreden besluit) is het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard. Daarnaast is meegedeeld dat appellante vanaf maart 2020 niet meer verzekerd is voor de Nederlandse Zorgverzekeringswet (Zvw).
Wat heeft de rechtbank geoordeeld?
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep gegrond verklaard. Het bestreden besluit is vernietigd voor zover dat ziet op de verklaring dat appellante niet meer verzekerd is voor de Zvw. Over de herziening van het ouderdomspensioen is de rechtbank van oordeel dat uit alle feiten en omstandigheden blijkt dat vanaf april 2008 geen sprake was van duurzaam gescheiden leven tussen appellante en [naam gehuwde] . De Svb heeft terecht het ouderdomspensioen van appellante herzien naar een gehuwdenpensioen en het te veel betaalde pensioen van appellante teruggevorderd.
Wat hebben partijen aangevoerd?
3.1.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank over de herziening van haar ouderdomspensioen. Zij heeft aangevoerd dat zij tijdens het huwelijk duurzaam gescheiden leefde van [naam gehuwde] . Zij hebben nooit samengewoond en het hoofdverblijf van appellante is altijd in Nederland gebleven. Ten onrechte gaat de Svb er vanuit dat sinds de echtscheiding sprake is van een gezamenlijke huishouding. Appellante verbleef soms bij [naam gehuwde] in Oostenrijk, maar ook bij familie en kennissen in andere landen. Zij reist veel met haar camper door verschillende landen en is daarom weinig in haar woning in Nederland. Op de zitting heeft appellante aangevoerd dat de verklaring die zij tijdens het onderzoek van de Svb in maart 2019 heeft afgelegd onder druk tot stand is gekomen en niet op waarheid berust.
3.2.
De Svb heeft in verweer aangevoerd dat in het geval van appellante is herzien en teruggevorderd met terugwerkende kracht wegens het niet verstrekken van tijdige volledige en juiste informatie dan wel het niet doorgeven van relevante wijzigingen. De Svb is door appellante op het verkeerde been gezet over haar feitelijke woonplaats, omdat appellante altijd heeft opgegeven dat zij in Nederland woont. Op basis van die informatie is aan haar een ongehuwdenpensioen toegekend. Zij heeft evenwel rond de sluiting van haar huwelijk haar woning in [woonplaats] verkocht en woonde niet op het opgegeven adres. De partners woonden samen op een adres en er werd invulling gegeven aan het huwelijk.
Oordeel van de Raad
4.1.
In geschil is eerst of appellante vanaf de datum van het huwelijk per april 2008 als duurzaam gescheiden levend moet worden aangemerkt als bedoeld in artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW. Verder is in geschil of vanaf de datum van de echtscheiding per 5 juni 2019 sprake is van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW.
Juridisch kader duurzaam gescheiden leven
4.2.
Op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW wordt voor de toepassing van de AOW als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
4.3.
Voor gevallen waarin geen sprake is van een ongewilde verbreking van de huwelijkse samenleving legt de Raad het begrip duurzaam gescheiden leven als volgt uit. Gehuwde mensen leven pas duurzaam gescheiden als aan al de volgende voorwaarden is voldaan:
a. ten minste één van hen wil de huwelijkse samenleving verbreken;
b. ieder van hen leidt afzonderlijk een eigen leven alsof hij of zij niet met de ander is gehuwd;
c. ten minste één van hen bedoelt deze situatie als blijvend.
Of aan deze voorwaarden wordt voldaan, moet blijken uit de feitelijke omstandigheden. Daarvoor is niet voldoende dat betrokkenen hun hoofdverblijf niet hebben in dezelfde woning. De huwelijkse samenleving kan immers bestaan zonder dat de echtgenoten samenwonen. [1] Voor de beoordeling of mensen duurzaam gescheiden leven is verder niet van belang om welke redenen zij de huwelijkse samenleving niet (of nog niet, niet meer of niet opnieuw) hebben verbroken. [2]
Juridisch kader gezamenlijke huishouding
4.4.
Op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het een bloedverwant in de eerste graad betreft.
4.5.
Op grond van artikel 1, vierde lid, van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake als twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.6.
Op grond van artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder a, van de AOW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld.
Inhoudelijke beoordeling
4.7.
Op de zitting van de Raad heeft appellante aangevoerd dat zij de verklaring van 11 maart 2019 onder druk heeft afgelegd en ondertekend. Appellante heeft tijdens dat onderzoek druk ervaren, omdat de sociaal rechercheurs steeds dezelfde vragen stelden. Appellante vond het een vervelend gesprek en wilde er vanaf zijn. Voor zover zij daarmee heeft willen aanvoeren dat zij niet kan worden gehouden aan wat zij op 11 maart 2019 heeft verklaard, slaagt deze grond niet. Volgens vaste rechtspraak mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan. [3] Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan dat van dit algemene uitgangspunt moet worden afgeweken. Appellante heeft na het onderzoek het gespreksverslag op enkele punten aangevuld. Zij heeft daarbij niet genoemd dat druk is uitgeoefend of gesteld dat de inhoud van haar verklaring onjuist was. Hieruit kan worden afgeleid dat appellante zich, na deze aanvulling, in het gespreksverslag kon vinden. Verder heeft zij noch bij de aanvullende vragen die zij in december 2019 heeft beantwoord, noch tijdens de in bezwaar gehouden hoorzitting, gesteld dat haar verklaring onder druk tot stand is gekomen. Appellante kan dan ook worden gehouden aan de op 11 maart 2019 afgelegde verklaring.
4.8.
Uit de stukken, waaronder de door appellante op 11 maart 2019 ondertekende verklaring, blijkt dat zij sinds het huwelijk in 2008 – zij had net daarvoor haar woning in [woonplaats] verkocht – grotendeels bij [naam gehuwde] in Oostenrijk verblijft en dat zij daar haar hoofdverblijf heeft. In ieder geval betaalde appellante tot eind 2018 de helft van de elektriciteitskosten en de kosten van de huishouding van de woning in Oostenrijk. Er was sprake van gezamenlijke activiteiten en appellante ontvangt de post van de belastingdienst op het adres van de woning in Oostenrijk. Overige officiële post ontvangt zij op het opgegeven adres in Nederland en wordt door [naam 2] doorgestuurd. Zij heeft zelf geen woning in eigendom of huur. Zij overnacht ook bij [naam gehuwde] . Appellante is gehuwd om – zoals zij heeft verklaard – haar erfenis veilig te stellen en om te zorgen dat het juridisch in orde kwam met de woning. Vanaf december 2018 huurt appellante de bovenverdieping van [naam gehuwde] , waar haar eigen spullen staan. In reactie op het afschrift van de verklaring heeft appellante verklaard dat deze laatste situatie al zo is vanaf april 2017. Appellante heeft een sleutel van de voordeur van de woning en daarmee toegang tot het woongedeelte van [naam gehuwde] . Die toegang gebruikt zij gewoonlijk. De keuken is beneden en die gebruiken zij allebei, maar volgens de verklaring van appellante niet tegelijk.
4.9.
De verklaring van appellante wordt ondersteund door de verklaring van [naam 2] van 28 februari 2019. Uit het verslag van het gesprek met haar blijkt dat appellante na de verkoop van de woning aan [naam 2] in februari 2008 nog een tijdje in die woning heeft gewoond. Vanaf 2011 wordt de woning op internet te huur aangeboden als vakantiewoning en heeft appellante in sommige perioden nog in de woning verbleven. [naam 2] heeft verklaard dat appellante feitelijk in Oostenrijk woont en zo’n vier keer per jaar terugkomt. Zij komt dan alleen of met [naam gehuwde] . Zij blijft dan een paar dagen tot een week voor afspraken in het ziekenhuis of voor familiebezoek. Soms komt zij voor vakantie en blijft dan wat langer, ongeveer twee weken. Appellante hoeft voor haar verblijf in de woning niet te betalen; zij betaalt wel de vaste lasten van de nutsvoorzieningen maar niet de variabele lasten die samenhangen met het gebruik, aldus [naam 2] .
4.10.
De Raad is van oordeel dat deze feiten en omstandigheden al voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en [naam gehuwde] niet vanaf april 2008 duurzaam gescheiden leven in de zin van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW. Van een situatie waarin beiden een eigen leven leiden alsof zij niet met de ander waren gehuwd, was geen sprake. Het hoofdverblijf in de woning in Oostenrijk, de gezamenlijke activiteiten en de gedeelde aan de huishouding verbonden kosten zijn hiervoor in het bijzonder van belang. Dit betekent dat appellante voor de toepassing van de AOW vanaf april 2008 niet is aan te merken als ongehuwde.
4.11.
Verder blijkt uit het voorgaande dat appellante ook na de echtscheiding op 5 juni 2019 haar hoofdverblijf in de woning van [naam gehuwde] in Oostenrijk is blijven houden. Daarmee doet zich de situatie voor als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder a, van de AOW. Dit betekent dat sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden van het bestaan van een gezamenlijke huishouding, waarbij geen tegenbewijs mogelijk is. Hiermee is gegeven dat appellante vanaf 5 juni 2019 recht heeft op een gehuwdenpensioen in plaats van een ongehuwdenpensioen.
4.12.
Uit artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder b, van de AOW volgt dat de Svb gehouden is een uitkering die ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van artikel 17a, eerste lid, van de AOW is volgens de wetsgeschiedenis, dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden, maar dat ook aangesloten moet worden bij het rechtszekerheidsbeginsel zoals dat in de rechtspraak is ontwikkeld. De Svb heeft beleid ontwikkeld voor het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht dat ten tijde van het bestreden besluit gold als vaste gedragslijn en dat thans is neergelegd in beleidsregel SB1078. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. Van een dergelijke situatie is in dit geval geen sprake. Gelet op wat is overwogen in 4.8 tot en met 4.10 heeft zij de inlichtingenplicht niet nageleefd en heeft zij redelijkerwijs moeten onderkennen dat zij ten onrechte in de periode in geding een ongehuwdenpensioen ontving.
4.13.
De Svb kan volgens zijn vaste gedragslijn de herziening ook matigen. Van deze mogelijkheid wordt gebruik gemaakt als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledig terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Bij de beoordeling of sprake is van kennelijke onredelijkheid wordt onder andere waarde gehecht aan de mate waarin aan de belanghebbende en aan de Svb een verwijt kan worden gemaakt. Ter zitting heeft de Svb toegelicht geen aanknopingspunten te zien om gedeeltelijk van herziening af te zien omdat appellante onjuiste informatie heeft verstrekt over haar woonplaats en de Svb geen verwijt treft; de Svb is uitgegaan van wonen op het opgegeven adres. De Raad kan de Svb hierin volgen. Ook verder is niet aannemelijk geworden dat sprake is van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van herziening of terugvordering af te zien.
Conclusie
4.14.
Dit betekent dat de Svb het ouderdomspensioen van appellante terecht over april 2008 tot en met oktober 2019 heeft herzien naar een gehuwdenpensioen. Tegen de terugvordering zijn geen afzonderlijke gronden aangevoerd.
4.15.
Appellante krijgt dus geen gelijk in hoger beroep en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2023.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) L.C. van Bentum
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip duurzaam gescheiden leven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9932.
2.Zie de uitspraken van de Raad van 2 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1277 en 3 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1093.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512.