ECLI:NL:CRVB:2023:347

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2023
Publicatiedatum
23 februari 2023
Zaaknummer
21 / 3103 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en ontslag wegens ziekte met betrekking tot de berekening van de aanvullende uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de korpschef van politie die hoger beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank die het besluit van de korpschef om de aanvullende uitkering van een ambtenaar, die wegens ziekte was ontslagen, te berekenen zonder het arbeidsongeschiktheidspensioen (AAOP) te betrekken, had vernietigd. De rechtbank had geoordeeld dat de korpschef de AAOP niet mocht uitsluiten bij de berekening van de aanvullende uitkering, omdat dit niet in lijn was met de wetgeving. De korpschef had betoogd dat de AAOP wel degelijk meegeteld moest worden, maar de Raad oordeelde dat de tekst van de wet niet duidelijk genoeg was om deze interpretatie te ondersteunen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, maar heeft ook geoordeeld dat de aanvullende uitkering uiterlijk aan het eind van de desbetreffende kalendermaand moet worden uitbetaald. Dit leidde tot de conclusie dat de korpschef in de proceskosten van de betrokkene moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke wetgeving omtrent de berekening van uitkeringen en de verplichtingen van werkgevers in het geval van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

21.3103 AW, 21/4359 AW

Datum uitspraak: 23 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 5 augustus 2021, 20/1412 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
De korpschef van politie (de korpschef)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De korpschef heeft hoger beroep ingesteld.
Mr. S. Hoenen, advocaat, heeft namens betrokkene een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. De korpschef heeft op het incidenteel hoger beroep een zienswijze gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2023. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.R. Angel en mr. S.K.P. Hendriks. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Hoenen en mr. P.A.C. van Gool.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 17 juni 2019 heeft de korpschef de bij betrokkene bestaande gehoorschade als beroepsziekte aangemerkt. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft aan betrokkene bij besluit van 8 juli 2019 per 30 juni 2019 vanwege volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De korpschef heeft betrokkene bij besluit van 1 augustus 2019 ontslag verleend per 1 oktober 2019 op grond van ongeschiktheid wegens ziekte. Bij brief van 7 augustus 2019 heeft het ABP aan betrokkene een ABP arbeidsongeschiktheidspensioen (AAOP) toegekend per 30 juni 2019 naar een bedrag van € 542,95 bruto per maand.
1.2.
Bij besluit van 5 december 2019 heeft de korpschef aan betrokkene per 1 oktober 2019 een aanvullende uitkering toegekend op grond van artikel 39b, tweede lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) tot een bedrag van € 739,45 bruto per maand inclusief vakantiegeld. De aanvulling bedraagt het verschil tussen 95% van het oude inkomen en het nieuwe inkomen. Het oude inkomen is gesteld op het laatstgenoten salaris, inclusief vaste toelagen, vakantietoeslag en eindejaarsuitkering, dat betrokkene ontving vóór zijn ontslag. Het nieuwe inkomen is bepaald op de WIA-uitkering inclusief vakantiegeld, vermeerderd met het AAOP. Verder is vermeld dat de uitbetaling van de aanvullende uitkering maandelijks achteraf plaatsvindt. De korpschef heeft het bezwaar tegen het besluit van 5 december 2019 bij besluit van 29 mei 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag, kort weergegeven, dat artikel 39b, tweede lid, van het Bbp zo moet worden uitgelegd dat ‘de uitkering’ mede bestaat uit het AAOP. Daarbij is onder meer verwezen naar de definities van ‘uitkering’ en ‘WIA-uitkering’ in artikel 1, eerste lid, onder u en oo, van het Bbp. Verder heeft de korpschef het standpunt ingenomen dat uitbetaling achteraf van de aanvullende uitkering niet onredelijk is en aansluit bij de wijze waarop het Uwv uitkeringen uitbetaalt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de korpschef opgedragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraak. Verder heeft de rechtbank beslissingen gegeven over de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank heeft vastgesteld dat in artikel 39b, tweede lid, van het Bbp, zoals de tekst luidde tot 23 december 2020, het AAOP niet wordt genoemd. Dat is wel het geval in artikel 39b, vijfde lid, van het Bbp. In dat artikellid is expliciet bepaald dat het AAOP bij het nieuwe inkomen moet worden meegeteld voor de gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer als bedoeld in het vierde lid. Voor de stelling van de korpschef dat ‘de uitkering’ in artikel 39b, tweede lid, van het Bbp zowel op de WIA-uitkering als op een AAOP ziet, is geen steun te vinden in de tekst van die bepaling. Ook in de overige bepalingen van het Bbp zoals die luidden ten tijde voor dit geding van belang, is die steun volgens de rechtbank niet te vinden. Gelet op de tekst van het eerste en het tweede lid van artikel 39b, ook gezien in onderlinge samenhang, moet ervan worden uitgegaan dat de IVA-uitkering van de gewezen ambtenaar wordt aangevuld tot 95% van zijn laatste bezoldiging. Dat voor de gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen ambtenaar wel expliciet is bepaald dat het AAOP moet worden meegeteld, betekent niet dat dat ook ten aanzien van de volledig en duurzaam arbeidsongeschikte gewezen ambtenaar zou moeten gebeuren. Dat is volgens de rechtbank eerder een aanwijzing dat de regelgever er bewust voor heeft gekozen dat niet te doen. Zoals ook partijen ter zitting hebben bevestigd, is er geen toelichting op artikel 39b van het Bbp beschikbaar waaruit blijkt waarom de regelgever het genoemde onderscheid heeft gemaakt tussen de volledig en duurzaam arbeidsongeschikte gewezen ambtenaar en de gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen ambtenaar. Dat bij het niet meenemen van het AAOP betrokkene een totaalinkomen zou ontvangen van meer dan 105%, acht de rechtbank onvoldoende zwaarwegend om daarom het AAOP wel te betrekken bij de berekening van het nieuwe inkomen, nu het hier gaat om een door een beroepsziekte of dienstongeval volledig en duurzaam arbeidsongeschikt geworden gewezen ambtenaar. Dat is een andere situatie dan die van de gewezen ambtenaar bedoeld in het vierde lid. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat in dit geval een wettelijke grondslag voor het meenemen van het AAOP bij het berekenen van het nieuwe inkomen ontbreekt. Dat die wettelijke grondslag alsnog door een wijziging per 23 december 2020 aan het Bbp is toegevoegd, leidt voor dit geschil niet tot een andere conclusie. Verder is de rechtbank van oordeel dat de korpschef in het bestreden besluit en in het verweerschrift voldoende heeft toegelicht waarom de betaling van de aanvullende uitkering achteraf plaatsvindt.
3. Het hoger beroep van de korpschef is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het AAOP niet moet worden betrokken bij de berekening van de hoogte van de aanvullende uitkering. Het incidenteel hoger beroep van betrokkene is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de betaling van de aanvullende uitkering na afloop van de desbetreffende kalendermaand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hoger beroep korpschef
4.1.1.
Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder u, van het Bbp luidde op 1 oktober 2019:
“uitkeringen: alle uitkeringen waarop ingevolge dit besluit aanspraak bestaat”. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder oo, van het Bbp luidde op die datum: WIA-uitkering: “een uitkering op grond van de WIA”.
4.1.2.
Artikel 39b van het Bbp, zoals dat luidde op 1 oktober 2019, bepaalde, voor zover van belang, het volgende:
“1. De gewezen ambtenaar die wegens ziekte, veroorzaakt door een dienstongeval of een beroepsziekte, ongeschikt is zijn arbeid te verrichten, heeft recht op een aanvullende uitkering nadat het tijdvak van 104 weken, bedoeld in artikel 38, eerste lid, is verstreken.
2. De uitkering voor de gewezen ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, die volledig en duurzaam ongeschikt is als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de WIA, wordt aangevuld tot 95% van zijn laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering, waarop aanspraak zou bestaan op de dag voor zijn ontslag indien de ambtenaar op die dag niet ongeschikt zou zijn geweest tot het verrichten van arbeid.
3. De uitkering voor de gewezen ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, die gedeeltelijk arbeidsgeschikt is als bedoeld in artikel 5 van de WIA en slechts in staat is met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen, bedoeld in artikel 1 van de WIA, per uur, wordt aangevuld tot 90,02% van zijn laatstelijk genoten bezoldiging, vermeerderd met de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering waarop aanspraak zou bestaan op de dag voor zijn ontslag indien de ambtenaar op die dag niet ongeschikt zou zijn geweest tot het verrichten van arbeid. Indien de gewezen ambtenaar op grond van artikel 49b, derde lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie voor zijn ontslag passende arbeid heeft verricht en daartoe is herplaatst, gelden voor de toepassing van de vorige volzin de bezoldiging, vermeerderd met de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering waarop aanspraak zou bestaan op de dag voor zijn herplaatsing indien de ambtenaar op die dag niet ongeschikt zou zijn geweest tot het verrichten van arbeid.
4. De aanvullende uitkering voor de gewezen ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, die 35 tot 80% arbeidsongeschikt is bedraagt:
a. gedurende de looptijd van de loongerelateerde uitkering, in geval de verdiencapaciteit volledig wordt benut, 90% van het verschil tussen het oude en het nieuwe inkomen;
b. gedurende de looptijd van de loongerelateerde uitkering, in geval de verdiencapaciteit niet volledig wordt benut, 80% van het verschil tussen het oude en het nieuwe inkomen;
c. gedurende de looptijd van de loonaanvulling, waarbij de verdiencapaciteit voor 50% of meer wordt benut, 90% van het verschil tussen het oude en het nieuwe inkomen dat de ambtenaar bij volledige benutting van zijn restverdiencapaciteit zou verdienen;
d. gedurende de looptijd van de vervolguitkering, waarbij de verdiencapaciteit voor minder dan voor 50% wordt benut, gedurende maximaal tien jaar, 75% van het oude inkomen maal het arbeidsongeschiktheidspercentage.
5. Onder het oude inkomen, bedoeld in het vierde lid, wordt verstaan de laatstgenoten bezoldiging, de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering. Onder het nieuwe inkomen, bedoeld in het vierde lid, wordt verstaan de nieuwe structurele bruto-inkomsten uit arbeid, de WIA-uitkering en het arbeidsongeschiktheidspensioen.”
4.2.
De korpschef heeft zich op het standpunt gesteld, kort samengevat, dat artikel 39b, tweede lid, van het Bbp zo moet worden uitgelegd dat naast de IVA-uitkering ook het AAOP moet worden betrokken bij de berekening van de aanvullende uitkering. Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak op dit punt te bevestigen.
4.3.
De Raad volgt de rechtbank niet in haar oordeel dat uit de tekst van het eerste en het tweede lid van artikel 39b van het Bbp, zoals die golden op 1 oktober 2019, moet worden afgeleid dat de IVA-uitkering van de gewezen ambtenaar wordt aangevuld tot 95% van zijn laatste bezoldiging en dat het AAOP daarbij buiten beschouwing moet worden gelaten. In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder u, van het Bbp zijn ‘uitkeringen’ gedefinieerd als alle uitkeringen waarop ingevolge dat besluit aanspraak bestaat. Een AAOP is geen uitkering op grond van het Bbp en een uitkering op grond van de Wet WIA is dat evenmin. Daarmee biedt de tekst van de desbetreffende bepalingen naar de letter gelezen geen enkele duidelijkheid over de vraag op welke uitkering dan wel uitkeringen de aanvullende uitkering een aanvulling vormt. Hoe dan ook is dus interpretatie nodig.
4.4.1.
Voor de uitleg van artikel 39b, tweede lid, van het Bbp is verder het volgende van belang. Direct voorafgaande aan 29 december 2005 was de verlening van een aanvullende uitkering geregeld in artikel 39, vijfde en zesde lid, van het Bbp. Uit het zesde lid van het toenmalige artikel 39 van het Bbp volgde dat een uitkering zoals het AAOP werd betrokken bij de berekening van de aanvullende uitkering. In dat artikellid was bepaald dat de aanvullende uitkering gelijk is aan het verschil tussen:
a. a) een percentage van de laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantieuitkering, in het jaar voorafgaande aan zijn ontslag; en
b) de som van de ambtenaar toegekende WAO-uitkering, een hem toegekend invaliditeitspensioen, een hem toegekende herplaatsingstoelage dan wel in voorkomend geval een hem toegekende suppletie op grond van het Besluit suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector politie.
In de nota van toelichting (Stb. 1999, 364, p. 20) is over de aanvullende uitkering onder meer het volgende vermeld: “Bij dienstongeval of beroepsziekte kan er sprake zijn van loonschade voor de ambtenaar van politie. Het Besluit bezoldiging politie (Bbp) kende reeds een aantal voorzieningen in de artikelen 39, vierde lid, 44 en 45, eerste lid. Dit betekende voor de ambtenaar dat zijn bezoldiging voor 100% wordt doorbetaald zolang hij nog in dienst is en dat via een aanvullende uitkering bovenop de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen na zijn uit dienst treden zijn loonschade wordt gecompenseerd.”
4.4.2.
Artikel 39b van het Bbp is ingevoerd in 2015 met terugwerkende kracht tot en met 29 december 2005 bij het Besluit van 14 augustus 2015, houdende wijziging van het Besluit algemene rechtspositie politie, het Besluit bezoldiging politie en enige andere besluiten en intrekking van het Besluit suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector politie en de Regeling compensatie inkomensgevolgen WIA in verband met de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Stb. 2015, 318). In de nota van toelichting (p. 15 en 16) is onder meer vermeld dat met de invoering van artikel 39b van het Bbp is beoogd de redactie van de desbetreffende bepalingen over de aanvullende uitkering te verduidelijken.
4.4.3.
Hierna is artikel 39b van het Bbp gewijzigd per 23 december 2020 bij het Besluit van 15 december 2020 tot wijziging van onder meer het Besluit algemene rechtspositie politie in verband met de formalisering van onder meer de afspraken uit de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Politie 2018-2020 inzake een regeling voor vervroegde uittreding, het politie-onderwijs en capaciteit, de introductie van het sociaal plannen en de WIA-compensatie (Stb. 2020, 534). De wijziging houdt het volgende in: “Onder vernummering van het vierde tot en met achtste lid tot vijfde tot en met negende lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:
4. Onder de uitkering, bedoeld in het tweede en derde lid, wordt verstaan de som van de WIAuitkering en het arbeidsongeschiktheidspensioen.” Een toelichting op deze wijziging ontbreekt.
4.5.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.3 volgt dat zowel in de periode voorafgaand aan 29 december 2005 als in de periode vanaf 23 december 2020 expliciet is geregeld dat een uitkering zoals het AAOP wordt betrokken bij de berekening van de aanvullende uitkering. Dit past ook bij de in 4.4.1 vermelde doelstelling van de aanvullende uitkering, namelijk het bieden van compensatie voor loonschade na uitdiensttreding. Uit de in 4.4.2 vermelde toelichting kan niet worden afgeleid dat met de wijziging met terugwerkende kracht tot 29 december 2005 is beoogd op dit punt een andere systematiek door te voeren. Dit alles leidt de Raad tot de conclusie dat artikel 39b, tweede lid, van het Bbp, zoals dat gold op 1 oktober 2019, zo moet worden uitgelegd dat bij de vaststelling van de aanvullende uitkering het AAOP moet worden betrokken. Bij het bestreden besluit is voor de uitkering waarop de aanvulling plaatsvindt dan ook terecht uitgegaan van de WIA-uitkering inclusief vakantiegeld, vermeerderd met het AAOP.
4.6.
Het hoger beroep van de korpschef slaagt dus.
Incidenteel hoger beroep betrokkene
4.7.
Betrokkene heeft in het incidenteel hoger beroep zijn in bezwaar en beroep ingenomen standpunt gehandhaafd dat uitbetaling achteraf van de aanvullende uitkering een financieel nadeel oplevert en dat het Bbp geen grondslag biedt voor deze wijze van uitbetaling. Volgens betrokkene gaat de verwijzing door de korpschef naar de uitspraak van de Raad van 2 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2075, niet op, omdat het daar aan de orde zijnde artikel 33, eerste lid, van de Werkloosheidswet (WW) betaling achteraf expliciet mogelijk maakt, terwijl het Bbp zo’n bepaling niet bevat. De korpschef heeft onder meer aangevoerd dat betaling achteraf praktische voordelen heeft en dat uit het Bbp niet volgt dat deze wijze van uitbetaling ontoelaatbaar is.
4.8.
De aanvullende uitkering, zoals geregeld in artikel 39b van het Bbp, is een periodieke uitkering. Het Bbp bevat geen bijzondere bepalingen over het tijdstip van uitbetaling van de aanvullende uitkering. Voor die situatie is in het kader van de vergoeding van wettelijke rente vaste rechtspraak [1] ontwikkeld over de momenten waarop verzuim intreedt. Die rechtspraak houdt in dat de wettelijke rente gaat lopen op de eerste dag van de kalendermaand volgende op het tijdvak waarop de periodieke betaling betrekking heeft. Indien het niet gaat om reeds lopende periodieke betalingen, maar om een eerste toekenning of om wijziging van een element van de betaling, geldt bovendien dat de wettelijke rente niet eerder gaat lopen dan vanaf de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de beslistermijn voor de toekenning of wijziging is verstreken. In lijn met deze rechtspraak moet worden geoordeeld dat betrokkene zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvullende uitkering steeds uiterlijk aan het eind van de desbetreffende kalendermaand moet worden uitbetaald. Het bestreden besluit kan dan ook in zoverre geen stand houden.
4.9.
Ook het incidenteel hoger beroep van betrokkene slaagt dus.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, behalve de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht in beroep. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen alleen voor zover daarbij het bezwaar tegen de beslissing dat de aanvullende uitkering maandelijks achteraf wordt uitbetaald, ongegrond is verklaard. Verder zal de Raad de korpschef opdragen op het punt van die betaling achteraf een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113 van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door de korpschef te nemen nieuwe beslissing op bezwaar alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand (twee punten met een waarde van € 837,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve voor zover daarbij is beslist over de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht in beroep;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 29 mei 2020 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 29 mei 2020 voor zover daarbij het bezwaar wat betreft de maandelijkse betaling achteraf ongegrond is verklaard;
  • draagt de korpschef op om op het punt van die betaling achteraf een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit alleen bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de korpschef in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.J.T. van den Corput en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2023.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) R. van Doorn

Voetnoten

1.Uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.