ECLI:NL:CRVB:2016:2075

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2016
Publicatiedatum
7 juni 2016
Zaaknummer
15/2467 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J. Kraan
  • S.W. Munneke
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de uitbetalingstermijn van een werkloosheidsuitkering voor ambtenaren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep tegen een besluit van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ongegrond werd verklaard. Appellant, die als ambtenaar werkzaam was, had een werkloosheidsuitkering aangevraagd die door Loyalis Maatwerkadministraties BV namens de minister was toegekend. De uitkering werd vastgesteld om rond de 26e van de maand te worden uitbetaald, volgend op de maand waarop deze betrekking had. Appellant was van mening dat de uitkering aan het einde van de maand waarop deze betrekking had, betaald moest worden, en stelde dat de huidige regeling nadelige financiële gevolgen voor hem had.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de wijze van betaling van de uitkering binnen de grenzen van de Wet Werkloosheidswet (WW) viel. De Raad verwees naar eerdere uitspraken waarin werd bevestigd dat de betaling van uitkeringen aan ambtenaren op deze manier is toegestaan. De Raad concludeerde dat het verschil in behandeling tussen verschillende groepen werkloze werknemers voortkwam uit een reeds bestaande uitvoeringspraktijk en dat er geen strijd was met het gelijkheidsbeginsel of andere rechtsregels. De Raad wees erop dat appellant op de hoogte was van de betalingswijze en dat de minister maatregelen had genomen om eventuele nadelige gevolgen te beperken.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien hiervoor geen aanleiding bestond.

Uitspraak

15/2467 AW
Datum uitspraak: 2 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 maart 2015, 14/4665 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. van den Os hoger beroep ingesteld.
Namens de minister heeft Loyalis Maatwerkadministraties BV (Loyalis) een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Aanen
.De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.H.M. Vrancken.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was als [functie] werkzaam in algemene dienst van het Rijk en tewerkgesteld bij de [werkgever] .
1.2.
Bij besluit van 3 juni 2013 is appellant met toepassing van artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) per 1 januari 2014 eervol ontslag verleend. Hiertoe hebben partijen een vaststellingsovereenkomst getekend, waarbij is overeengekomen dat gedurende werkloosheid een voorziening wordt getroffen als genoemd in artikel 99, tweede lid, van het ARAR, bestaande uit een individuele naastwettelijke regeling (INR) van het voor de ambtenaar periodiek geldende totaal van uitkeringen berekend op basis van de Werkloosheidswet (WW) en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk.
1.3.
Op basis van de afspraken die zijn gemaakt met de minister heeft Loyalis, namens de minister, bij besluit van 20 februari 2014 aan appellant een werkloosheidsuitkering toegekend over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 mei 2021. Daarbij is - kort gezegd - bepaald dat de uitkering wordt uitbetaald rond de 26e van de maand volgend op de maand waarop deze betrekking heeft.
1.4.
Bij besluit van 26 juni 2014 (bestreden besluit) is het tegen het besluit van 20 februari 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het betaalmoment van zijn uitkering. Hij heeft zich daartoe op het standpunt gesteld dat zijn uitkering moet worden betaald aan het einde van de maand waarop de uitkering betrekking heeft en niet pas aan het einde van de maand volgend op die waarop de uitkering betrekking heeft. Appellant heeft gesteld dat de wijze van uitbetaling nadelige financiële gevolgen voor hem heeft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de vaststellingsovereenkomst zijn partijen overeengekomen dat de bepalingen van de WW en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk op de INR-uitkering van overeenkomstige toepassing zijn.
4.2.
In de artikelen 3 en 8 van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk is, voor zover hier van belang, bepaald dat hoofdstuk II, paragrafen 1 tot en met 3, van de WW van overeenkomstige toepassing zijn op de aanvulling op de WW-uitkering en op de aansluitende uitkering.
4.3.
In artikel 33, eerste lid, van de WW is bepaald dat de uitkering in de regel per vier weken of per maand achteraf wordt betaald.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraken van de Raad van 10 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI9395 en van 24 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1593) blijft deze wijze van betaling van de uitkering, die er voor ambtenaren op neer komt dat de betaling plaatsvindt in de maand volgende die waarop de uitkering betrekking heeft, binnen de grenzen die daarvoor in de artikelen 30 (oud) en 33 van de WW zijn gegeven. Zoals ook de minister ter zitting heeft toegelicht, komt het verschil in behandeling tussen de verschillende groepen werkloze werknemers slechts voort uit een reeds lang bij een rechtsvoorganger van de uitkerende instantie bestaande uitvoeringspraktijk. De Raad zag in de genoemde uitspraken geen grond voor het oordeel dat die uitvoeringspraktijk vanwege strijd met het gelijkheidsbeginsel ongeoorloofd is en van enige strijd met een andere rechtsregel of algemeen beginsel van behoorlijk bestuur was niet gebleken.
4.5.
De door appellant gestelde nadelige gevolgen van deze wijze van betaling maken het voorgaande niet anders. Daarbij merkt de Raad nog op dat appellant, gelet op de mailwisseling met Loyalis, in ieder geval op 10 december 2013 er van op de hoogte was dat de betaling van de INR-uitkering plaats zou vinden in de maand volgende die waarop de uitkering betrekking heeft en op de mogelijke financiële gevolgen heeft kunnen anticiperen en dat de minister door het verstrekken van een voorschot op 4 februari 2014 de eventuele nadelige gevolgen van de betaling achteraf heeft beperkt.
4.6.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter, in tegenwoordigheid van
S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2016.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) S.W. Munneke

JL