Uitspraak
.De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep tegen een besluit van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ongegrond werd verklaard. Appellant, die als ambtenaar werkzaam was, had een werkloosheidsuitkering aangevraagd die door Loyalis Maatwerkadministraties BV namens de minister was toegekend. De uitkering werd vastgesteld om rond de 26e van de maand te worden uitbetaald, volgend op de maand waarop deze betrekking had. Appellant was van mening dat de uitkering aan het einde van de maand waarop deze betrekking had, betaald moest worden, en stelde dat de huidige regeling nadelige financiële gevolgen voor hem had.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de wijze van betaling van de uitkering binnen de grenzen van de Wet Werkloosheidswet (WW) viel. De Raad verwees naar eerdere uitspraken waarin werd bevestigd dat de betaling van uitkeringen aan ambtenaren op deze manier is toegestaan. De Raad concludeerde dat het verschil in behandeling tussen verschillende groepen werkloze werknemers voortkwam uit een reeds bestaande uitvoeringspraktijk en dat er geen strijd was met het gelijkheidsbeginsel of andere rechtsregels. De Raad wees erop dat appellant op de hoogte was van de betalingswijze en dat de minister maatregelen had genomen om eventuele nadelige gevolgen te beperken.
Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien hiervoor geen aanleiding bestond.