ECLI:NL:CRVB:2023:343

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2023
Publicatiedatum
23 februari 2023
Zaaknummer
22/2125 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid met herstelopdracht en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 19 mei 2022. De zaak betreft de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante, die door het Uwv was vastgesteld op minder dan 35% arbeidsongeschikt. De Raad heeft eerder, op 30 december 2021, een uitspraak gedaan waarin het Uwv was opgedragen een gebrek in het besluit van 30 augustus 2019 te herstellen. In de huidige uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv dit gebrek adequaat heeft hersteld en dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. Appellante heeft betoogd dat haar medische klachten, waaronder knieklachten en psychische klachten, zijn onderschat en dat zij volledig arbeidsongeschikt is. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde had en dat de beperkingen van appellante correct zijn vastgesteld. De Raad heeft de beroepsgronden van appellante verworpen en het beroep ongegrond verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.092,50 en moet het Uwv het griffierecht van € 50,- vergoeden.

Uitspraak

22.2125 WIA

Datum uitspraak: 23 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 19 mei 2022
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting (in 21/652) heeft plaatsgevonden op 29 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich via een telefoonverbinding laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Bij uitspraak van 30 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3336, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 januari 2021, 19/2607, vernietigd, het Uwv opgedragen het gebrek in het besluit van 30 augustus 2019 te herstellen met inachtneming van wat in die uitspraak is overwogen en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 19 mei 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. Akdeniz beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het Uwv heeft een nader stuk ingebracht.
Appellante heeft hierop gereageerd en nadere gronden van het beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich, via videobellen, laten vertegenwoordigen door mr. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 30 december 2021. Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.2.
De Raad heeft bij voornoemde uitspraak het besluit op bezwaar van 30 augustus 2019 vernietigd, evenals de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 januari 2021.
Hierbij is betrokken dat het medisch onderzoek in de primaire fase was verricht door een arts, niet zijnde een geregistreerde verzekeringsarts en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante in de bezwaarfase slechts heeft geobserveerd tijdens de hoorzitting. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 18 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA9904 en van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, is overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarbij had moeten motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde had. Geoordeeld is dat het medisch onderzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht omdat deze motivering ontbrak, waarop het Uwv is opgedragen dit gebrek te herstellen.
1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 8 april 2022 gemotiveerd waarom kon worden afgezien van een spreekuurcontact. Geconcludeerd is dat er op medische gronden geen aanleiding is een andere beslissing te nemen over de reeds vastgestelde beperkingen van appellante. Het Uwv heeft vervolgens bij het bestreden besluit het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 oktober 2018 ongegrond verklaard en haar uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) – overeenkomstig het vernietigde besluit van 30 augustus 2019 – per 2 september 2019 ingetrokken.
2. Appellante heeft in beroep haar standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is nu zij ten onrechte nog steeds niet lichamelijk is onderzocht. Het Uwv is er niet in geslaagd om voldoende te motiveren dat een dergelijk onderzoek niet van toegevoegde waarde was. Appellante houdt voorts staande dat haar knieklachten en psychische klachten zijn onderschat. Ze staat al jarenlang en structureel onder behandeling van psychiaters en niet voor niets is de diagnose PTSS vastgesteld. Nu de medische beperkingen zijn onderschat, kan appellante ook niet in staat worden geacht tot het verrichten van de geselecteerde functies. Zij heeft daarbij haar standpunt gehandhaafd dat de geselecteerde functies, met name die van telefonisch verkoper, voor haar niet geschikt zijn gezien de beperkte beheersing van de Nederlandse taal. Appellante verzoekt opnieuw om inschakeling van een onafhankelijke verzekeringsarts en arbeidsdeskundige. Appellante concludeert dat ervan moet worden uitgegaan dat zij volledig én duurzaam arbeidsongeschikt is.
3. Hangende beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante gezien op het spreekuur van 21 november 2022. Uit het rapport van deze arts van dezelfde datum blijkt dat hij de tijdens het spreekuurcontact verkregen medische informatie van de behandelend huisarts, psychiater, longarts neuroloog en het medicatieoverzicht bij de beoordeling heeft betrokken. Geconcludeerd is dat het huidige contact met appellante, inclusief de aanwezige dossierinformatie, geen aanleiding geeft om de beperkingen of de verzekeringsgeneeskundige conclusies omtrent de prognose te wijzigen.
4. Het Uwv heeft verzocht het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond te verklaren.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of het Uwv terecht het recht van appellante op een WIA-uitkering heeft beëindigd per 2 september 2019, omdat zij per 31 oktober 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
5.2.
Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
5.2.1.
Allereerst wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de toelichting in het rapport van 8 april 2022, in onderlinge samenhang bezien met de toelichting in het rapport van 21 november 2022 en het op die datum verrichte nadere spreekuurcontact, voldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat een spreekuurcontact in de bezwaarfase niet van toegevoegde waarde was. Hierbij is de toelichting betrokken dat de medische aspecten zijn beoordeeld door een primaire arts die appellante fysiek heeft gezien, lichamelijk heeft onderzocht en medische informatie heeft opgevraagd bij de behandelend sector. Omdat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde fysieke beperkingen werd er geen reden gezien het fysieke onderzoek te herhalen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een spreekuur. De aard en ernst van de lichamelijke aandoeningen was volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep duidelijk vanuit het onderzoek door de primaire arts, de informatie van behandelend sector en ook vanuit eerder verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De pijn bij bewegen van de knieën kan passen bij de artrose die bij appellante is vastgesteld en herhaling van het lichamelijk onderzoek zou volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in deze situatie niet tot meer informatie leiden en eerder onnodig belastend voor appellante kunnen zijn. Het lichamelijk onderzoek is dan ook niet herhaald voor wat betreft het bewegingsonderzoek. Pas naar aanleiding van de voorgenomen beslissing is door appellante gesteld dat zij meer beperkt is, bijvoorbeeld ten aanzien van staan of lopen, maar dit standpunt is niet eerder naar voren gebracht en ook niet medisch onderbouwd, waardoor ook op dat moment geen aanleiding werd gezien voor een spreekuur bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Toen bleek dat er een andere beslissing diende te komen was dit ook niet op medische gronden, maar omdat op arbeidskundig vlak sprake was van een gewijzigde visie. Er is in dat opzicht dan ook geen sprake geweest van een wijziging in het medische deel (ziektebeeld, ernst en beperkingen). Samenvattend hebben de dossiergegevens, het onderzoek door de primaire arts en het bezwaar bij aanvang van de procedure geen reden gegeven om het fysieke onderzoek te herhalen door verzekeringsarts bezwaar en beroep in een spreekuur. Het Uwv heeft met deze toelichting voldaan aan de opdracht in de uitspraak van de Raad van 30 december 2021 en het daarin geconstateerde gebrek hersteld.
5.2.2.
Dat appellante door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook tijdens laatstgenoemd spreekuurcontact niet lichamelijk is onderzocht leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan door appellante is betoogd is het Uwv bij uitspraak van de Raad van 30 december 2021 niet opgedragen appellante alsnog lichamelijk te laten onderzoeken door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. In die uitspraak is geoordeeld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was vanwege de omstandigheid dat appellante niet is gezien op een spreekuur door een geregistreerd verzekeringsarts (bezwaar en beroep) onvoldoende is gemotiveerd dat een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde had. Haar grond leidt daarom niet tot de conclusie dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is.
5.2.3.
De beroepsgronden van appellante geven geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 23 augustus 2019 en 21 november 2022 overtuigend gemotiveerd dat de beperkingen van appellante, als vastgelegd in de FML van 23 oktober 2018, juist zijn. Aan de fysieke klachten (hand/pols, knieën, nek, schouders, duizeligheid), de psychische klachten en de slaapklachten van appellante zijn in alle categorieën van de FML beperkingen verbonden. Appellante heeft niet onderbouwd dat haar beperkingen hiermee zijn onderschat.
5.2.4.
De door appellante, reeds tijdens het hoger beroep met procedurenummer 21/652, bij brief van 15 oktober 2021 ingebrachte medische informatie van de huisarts, psychiater, radioloog en longarts leidt niet tot een ander oordeel. Deze informatie bevat namelijk geen aanleiding appellante te volgen in haar standpunt dat haar beperkingen op de datum in geding van 2 september 2019 zijn onderschat. Uit de brief van de psychiater van 16 april 2021 volgt dat zij zich heeft aangemeld in april 2021, en dus ruim na de datum in geding. De inhoud van de brief ziet ook niet op de mentale toestand van appellante op de datum in geding. Het huisartsjournaal bevat voorts slechts bezoekdata van 1990 tot 2021, waarbij in 2018 enkel in december thoracale klachten zijn beschreven, geen knieklachten of psychische klachten. Daarna volgde eerst in juli 2020 een bezoek vanwege hoofdpijn. In 2019 heeft appellante de huisarts niet bezocht en bevat het huisartsjournaal daarom geen informatie rond de datum in geding. Tot slot omvat de informatie van de radioloog verschillende bezoeken van 4 mei 2021 tot 18 juni 2021 met betrekking tot de linkerschouder, beide polsen en knieën. De onderzoeken zijn van ruim na de datum in geding, en hierin zijn ofwel geen afwijkingen naar voren gekomen, ofwel afwijkingen die reeds bij het Uwv bekend waren en waarmee rekening is gehouden. Ook deze informatie bevat daarom geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de beperkingen van appellante zijn onderschat.
5.2.5.
De door appellante in beroep ingebrachte medische informatie van de psychiater van
1 juni 2022, fysiotherapeut van 17 mei 2022, longarts van 9 mei 2022, neuroloog van 2 mei 2022 en het huisartsjournaal bevat deze aanknopingspunten ook niet. De informatie ziet niet op de toestand van appellante op de datum in geding van 2 september 2019 en kan alleen al om die reden haar standpunt, dat zij meer beperkt is dan is vastgesteld, niet onderbouwen.
5.2.6.
Omdat er geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid bestaat er geen aanleiding de gronden die zien op eventuele duurzaamheid van volledige arbeidsongeschiktheid te beoordelen. Deze gronden blijven buiten beschouwing.
5.2.7.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit ontbreekt, bestaat er geen aanleiding een deskundige in te schakelen.
5.2.8.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 23 oktober 2018 wordt geoordeeld dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde geselecteerde functies wikkelaar en productiemedewerker industrie voor appellante geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 21 juni 2019 en 26 augustus 2019 op overtuigende wijze gemotiveerd dat de belasting in die functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Ten aanzien van het standpunt van appellante dat haar beperkte beheersing van de Nederlandse taal ertoe leidt dat de functies voor haar niet geschikt zijn wordt overwogen dat de functies van wikkelaar en productiemedewerker industrie eenvoudige productiematige functies zijn, die een persoon met een beperkte lees- en taalvaardigheid in de Nederlandse taal doorgaans geacht wordt te kunnen vervullen (zie vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 2 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2064). Uit de functiebeschrijvingen van de geselecteerde functies komt naar voren dat geen groot beroep wordt gedaan op de beheersing van de Nederlandse taal. Het betreft eenvoudige en routinematige functies.
5.2.9.
Appellante wordt wel gevolgd in haar standpunt dat de functie van telefonisch verkoper wegens de beperkte beheersing van de Nederlandse taal voor haar niet geschikt is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het standpunt van appellante, dat van een telefonisch verkoper wordt verwacht de Nederlandse taal uitstekend te beheersen en dat geen enkele potentiële klant het gesprek zou voortzetten als de verkoper geen antwoord kan geven op gestelde vragen, onvoldoende weerlegd. Onvoldoende is onderbouwd dat de functie voor appellante geschikt is, zodat deze functie dient te vervallen.
5.2.10.
Nu wel voldoende is gemotiveerd dat de bij de schatting als reserve geselecteerde functie van winkelhulpkracht voor appellante geschikt is, komt die functie in de plaats voor de functie van telefonisch verkoper. Omdat de functie winkelhulpkracht met een uurloon van
€ 10,20 hoger is dan het uurloon van telefonisch verkoper van € 9,79 en de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgestelde mediane loonwaarde blijft bestaan op
€ 12,71 leidt een en ander voor appellante niet tot een hoger arbeidsongeschiktheidspercentage.
5.3.
Het gebrek in de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit zal met toepassing
van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten.
6. Het beroep tegen het bestreden besluit wordt ongegrond verklaard.
7. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb is aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden begroot op € 2.092,50 voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 0,5 punt voor de reactie op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 november 2022, 1 punt voor de zitting in beroep, ter waarde van € 837,- per punt en een wegingsfactor 1).
8. Tevens zal worden bepaald dat het Uwv appellante het door haar betaalde griffierecht in beroep vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.092,50;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep betaalde griffierecht van € 50,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2023.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) S. Pouw