ECLI:NL:CRVB:2023:315

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
21 februari 2023
Zaaknummer
21 / 1018 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na afwijzing aanvraag om bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2023 uitspraak gedaan over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant. Appellant ontving sinds 2 februari 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Dronten heeft de bijstand van appellant ingetrokken, omdat hij aanzienlijke bedragen van zijn moeder ontving, die als inkomsten werden aangemerkt. Appellant heeft aangevoerd dat deze bedragen leningen waren, maar de Raad oordeelde dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het om leningen ging. De Raad heeft vastgesteld dat de bedragen die appellant ontving, variërend van € 700,- tot € 3.920,- per maand, als middelen in de zin van de PW moeten worden beschouwd. De Raad heeft het beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen, omdat appellant niet kon aantonen dat het college toezeggingen had gedaan die hem deden geloven dat de bijschrijvingen van zijn moeder geen invloed zouden hebben op zijn recht op bijstand. De rechtbank had eerder de intrekking van de bijstand in stand gelaten en de Raad bevestigde deze uitspraak. De terugvordering van de bijstand werd ook gehandhaafd, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

Uitspraak

21 1018 PW, 21/1019 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 februari 2021, 20/3399 en 20/3400 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Dronten (college)
Datum uitspraak: 21 februari 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.J.T. Hoksbergen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoksbergen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Hiemstra.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 2 februari 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 21 april 2017 heeft het college appellant bijzondere bijstand toegekend in de vorm van een woonkostentoeslag van € 348,45 per maand voor de periode van 1 februari 2017 tot 1 augustus 2017.
1.3.
In het kader van een heronderzoek heeft een inkomensconsulent appellant bij brief van 29 oktober 2018 verzocht om de bankafschriften van al zijn rekeningen over de periode van 1 november 2017 tot en met 29 oktober 2018 in te leveren vóór 9 november 2018. Appellant heeft deze gegevens niet verstrekt, ook niet nadat het college het recht op bijstand met ingang van 9 november 2018 had opgeschort. Om die reden heeft het college bij besluit van 7 december 2018, aangevuld bij herstelbesluit van 1 februari 2019, de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW ingetrokken met ingang van 9 november 2018.
1.4.
Appellant heeft zich op 9 januari 2019 gemeld om bijstand aan te vragen en heeft op 14 januari 2019 de aanvraag ingediend. In dat kader heeft appellant bankafschriften over de periode van 1 november 2018 tot en met 31 januari 2019 verstrekt. Hierop zijn een kasstorting en bijschrijvingen van de moeder van appellant op zijn bankrekening te zien. Het gaat om een kasstorting van € 550,- op 11 december 2018 en bijschrijvingen van € 1.000,- op 3 december 2018, € 500,- op 15 januari 2019 en € 3.500,- op 30 januari 2019.
1.5.
Bij besluit van 11 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 augustus 2020 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant door de ontvangen bedragen van zijn moeder een inkomen ontving dat hoger was dan de voor hem geldende bijstandsnorm en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het hierbij ging om leningen.
1.6.
Naar aanleiding van de maandelijkse bijschrijvingen van de moeder heeft de inkomensconsulent een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand in de periode vanaf 2 februari 2017. In dat kader heeft de consulent dossieronderzoek gedaan en bij appellant bankafschriften opgevraagd over de periode van 2 februari 2017 tot en met 31 oktober 2018. Op de bankafschriften zijn bijschrijvingen van de moeder van appellant zichtbaar, variërend van € 700,- tot € 3.920,- per maand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 maart 2019.
1.7.
Bij besluit van 14 mei 2019 heeft het college, onder vervallenverklaring van de besluiten van 7 december 2018 en 1 februari 2019, de bijstand van appellant ingetrokken vanaf 2 februari 2017 en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 2 februari 2017 tot en met 8 november 2018 tot een bedrag van € 23.939,08 teruggevorderd.
1.8.
Bij besluit van 12 augustus 2020 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, de intrekking van de bijstand gehandhaafd onder aanvulling van de motivering en de terugvordering beperkt tot € 4.356,05 netto over de periode van 2 februari 2017 tot en met 1 augustus 2017. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, gelet op de ontvangen bedragen van zijn moeder, vanaf 2 februari 2017 over voldoende middelen beschikte om in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan te kunnen voorzien. Aan de intrekking en de terugvordering heeft het college niet de schending van de inlichtingenverplichting ten grondslag gelegd. Het college heeft met toepassing van de zogeheten zesmaandenjurisprudentie de bijstand van appellant teruggevorderd over een periode van zes maanden vanaf 2 februari 2017. De reden hiervoor is dat het college vond dat hij niet adequaat had gehandeld door pas in oktober/november 2018 de bankafschriften van appellant op te vragen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond. Verder heeft de rechtbank bestreden besluit 2 vernietigd voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft en zelf in de zaak voorzien door de terugvordering vast te stellen op € 4.253,93.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard en de rechtbank de intrekking in stand heeft gelaten en de terugvordering heeft vastgesteld op € 4.253,93.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en de terugvordering
4.1.
Vaststaat dat de moeder van appellant vanaf 2 februari 2017 maandelijks aanzienlijke bedragen naar de bankrekening van appellant heeft overgemaakt, in omvang variërend van € 700,- tot € 3.920,-.
De bijgeschreven bedragen op de bankrekening van appellant zijn inkomsten
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat deze bedragen niet als middelen zijn aan te merken omdat het leningen waren, bedoeld om zijn hoge woonlasten te kunnen betalen.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.3.1.
Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden naar een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450).
4.3.2.
De stelling dat het gaat om geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Daarnaast worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers – ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt. Dit volgt uit vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van de betrokkene toeneemt, is – in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel – niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
4.3.3.
Appellant heeft geen argumenten aangedragen waarom de Raad in dit geval, in afwijking van de in 4.3.1 en 4.3.2 opgenomen uitgangspunten, zou moeten oordelen dat de bijgeschreven bedragen op zijn bankrekening geen inkomsten zijn als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. De enkele verwijzing van appellant ter zitting naar de menselijke maat is daarvoor onvoldoende.
Geen afstemming
4.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college naar aanleiding van de van zijn moeder ontvangen bedragen voor de woonlasten de bijstand niet had moeten intrekken, maar overeenkomstig de uitspraak van 2 juni 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1699) had moeten afstemmen op zijn situatie. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.4.1.
Zoals volgt uit 4.3.3. heeft het college de bijgeschreven bedragen terecht aangemerkt als middelen waarmee appellant in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan kon voorzien.
4.4.2.
Het betoog van appellant dat overeenkomstig de uitspraak van 2 juni 2015 moet worden geoordeeld, leidt niet tot een andere conclusie. In het geval van die uitspraak was een andere situatie aan de orde dan in het geval van appellant. In het geval van de uitspraak van 2 juni 2015 betaalde een derde namelijk de huur van betrokkene rechtstreeks aan de verhuurder. Van middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de PW, waarover betrokkene feitelijk beschikte of redelijkerwijs kon beschikken, was daarom geen sprake. In die situatie achtte de Raad afstemming van de bijstand aangewezen, omdat werd voorzien in bepaalde kosten die behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Deze kosten hoefde betrokkene niet te voldoen uit de bijstandsnorm, wat voor hem een substantiële besparing opleverde. In het geval van appellant maakte zijn moeder bedragen over naar zijn bankrekening en niet naar de bank die hypotheekkosten aan appellant in rekening bracht. Daarmee is gegeven dat appellant feitelijk beschikte over middelen, waarover hij vrijelijk kon beschikken, ook al waren zij volgens hem door zijn moeder bestemd om zijn woonlasten te betalen.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet
4.5.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat het college het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door de bijstand in te trekken en terug te vorderen. Hij stelt dat de combinatie van de financieel ongunstige situatie waarvoor hij, ter voorkoming van oplopende schulden, bij zijn moeder geld heeft moeten lenen, het ontbreken van inkomsten waardoor hij bijstand heeft moeten aanvragen en het feit dat het college met wetenschap van deze omstandigheden toch bijstand heeft toegekend, moet worden gezien als een toezegging van het college dat de bijstand niet wordt teruggevorderd. Appellant mocht erop vertrouwen dat het college later niet van deze toezegging zou terugkomen.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.6.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van 4 maart 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:559).
4.6.2.
Met wat appellant heeft aangevoerd heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat het college een toezegging of andere uitlating heeft gedaan of een gedraging heeft verricht, waaruit hij redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de bijschrijvingen van zijn moeder vanaf het moment waarop hem bijstand zou worden verleend buiten beschouwing zouden worden gelaten en hij vanaf dat moment onverkort recht op bijstand zou hebben. Dit oordeel wordt hierna toegelicht.
4.6.3.
Appellant heeft in het kader van zijn aanvraag van 2 februari 2017, zoals hij stelt, uitleg gegeven over zijn hoge woonlasten en verklaard dat hij van zijn moeder geld heeft geleend en van haar geld wil blijven lenen om de vaste lasten te kunnen betalen. Dit blijkt uit het rapport van 10 april 2017 dat ten grondslag ligt aan het besluit tot verlening van bijstand aan appellant vanaf 2 februari 2017. Maar uit datzelfde rapport blijkt ook dat de inkomensconsulent tegen appellant heeft gezegd dat de leningen van zijn moeder ook kunnen worden gezien als inkomsten, omdat deze een structureel karakter hebben en er geen duidelijke afspraken over terugbetaling zijn gemaakt. De inkomensconsulent heeft appellant vervolgens gewezen op de mogelijkheid een woonkostentoeslag aan te vragen en toegezegd dat als appellant dat doet, de woonkostentoeslag met terugwerkende kracht per 1 februari 2017 toegekend kan worden omdat appellant niet eerder op deze mogelijkheid is gewezen. Appellant heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en heeft ook per die datum een woonkostentoeslag toegekend gekregen.
4.6.4.
Uit deze gang van zaken heeft appellant redelijkerwijs niet kunnen afleiden dat de bedragen die hij vanaf de ingangsdatum van de bijstand van zijn moeder op zijn bankrekening zou gaan ontvangen, geen gevolgen voor zijn bijstand zouden hebben.
4.6.5.
Een dergelijke toezegging, uitlating of gedraging is ook niet af te leiden uit het door appellant gestelde feit dat het college vanaf de toekenning van de bijstand op de hoogte was van de bijschrijvingen. Hij heeft dat feit namelijk niet aannemelijk gemaakt. Het college was ten tijde van de toekenning van de bijstand alleen bekend met de bijschrijvingen van de moeder tot en met 3 december 2016 en van het feit dat appellant ook daarna geld van zijn moeder wilde blijven ontvangen. Dat appellant op grond daarvan in de veronderstelling verkeerde dat het college ervan op de hoogte was dat hij inderdaad ook vanaf februari 2017 geld van zijn moeder op zijn bankrekening ontving, leidt niet tot de conclusie dat het college daarvan daadwerkelijk op de hoogte was. Appellant heeft ter zitting aangeboden om te bewijzen dat het college in de periode dat hij bijstand ontving wist dat hij geld van zijn moeder op zijn bankrekening ontving. De Raad ziet geen aanleiding om dit bewijsaanbod te honoreren. Appellant heeft namelijk in de loop van de procedure voldoende gelegenheid gehad om met bewijs te komen. Het betoog van appellant dat hij er op grond van de toekenning van de bijstand in combinatie met de kennis van het college over de bijschrijvingen op mocht vertrouwen dat de bijschrijvingen geen invloed hadden op het recht op bijstand, treft dus geen doel.
4.6.6.
Uit 4.6.2 tot en met 4.6.5 volgt dat van een toezegging, andere uitlating of gedraging in de zin van 4.6.1 geen sprake is. Dit betekent dat appellant niet de gerechtvaardigde verwachting kon hebben dat het college zijn bijstand ongemoeid zou laten. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom al niet.
4.7.
De slotsom is dat de rechtbank terecht de intrekking van de bijstand in stand heeft gelaten. Tegen de terugvordering heeft appellant geen afzonderlijke gronden ingediend, zodat deze niet wordt besproken.
Afwijzing aanvraag
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat de aanvraag ten onrechte is afgewezen omdat de bedragen van € 500,- en € 3.500,- die zijn moeder naar zijn bankrekening heeft overgemaakt onderhandse leningen zijn en hij ook met deze leningen in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.9.1.
Een betrokkene heeft in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij/zij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138). Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin geen of ontoereikende inkomsten aanwezig zijn voor de voorziening in het levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Daartoe dient de betrokkene in ieder geval aannemelijk te maken dat hij geen ander toereikend inkomen heeft en dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. De betrokkene moet over die leningen aannemelijk maken van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen. Ook moet de betrokkene aannemelijk maken dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus moet worden terugbetaald, en dat die lening is bedoeld voor levensonderhoud. Een bankoverschrijving met de vermelding ‘lening voor levensonderhoud’, waarbij de identiteit van de crediteur vaststaat, zal daartoe in beginsel volstaan. Ook dit is vaste rechtspraak. Zie onder meer de uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188.
4.9.2.
Vaststaat dat appellant ten tijde van de ontvangst van de bijschrijvingen van € 500,- en € 3.500,- in afwachting was van een beslissing op zijn aanvraag om bijstand en dat hij geen ander inkomen ontving. Maar uit het bankafschrift van de bijschrijvingen blijkt niet dat het gaat om leningen voor levensonderhoud. Appellant heeft dit ter zitting erkend. Hij heeft ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt dat hij de bijgeschreven bedragen had geleend.
4.9.3.
De conclusie is dan ook dat het college de bijschrijvingen terecht als inkomen heeft aangemerkt.
4.9.4.
Gelet op de hoogte van de in januari 2019 overgemaakte bedragen, beschikte appellant over voldoende middelen om in de te beoordelen periode, die loopt van 9 januari 2019 (datum melding) tot en met 11 maart 2019 (datum afwijzingsbesluit), in zijn levensonderhoud te voorzien. Bovendien heeft appellant ter zitting verklaard dat zijn moeder ook ná januari 2019, tot aan het besluit van 14 mei 2019, maandelijks bedragen naar zijn bankrekening heeft overgemaakt. Anders dan appellant stelt, heeft hij dus niet aannemelijk gemaakt dat hij vanaf 9 januari 2019 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.10.
Wat onder 4.9 tot en met 4.9.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat de rechtbank ook de afwijzing van de aanvraag terecht in stand heeft gelaten.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van E.A.J. Westra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2023.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) E.A.J. Westra