ECLI:NL:CRVB:2023:263

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 februari 2023
Publicatiedatum
9 februari 2023
Zaaknummer
21 / 2715 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand; boete en opvragen van bankafschriften in het kader van sociale zekerheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 7 mei 2007 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De gemeente Rotterdam had appellante verzocht om bankafschriften over een periode van negen maanden, omdat er op de ingeleverde bankafschriften stortingen en bijschrijvingen zichtbaar waren die niet bekend waren bij het college. Dit leidde tot twijfels over de juistheid en volledigheid van de door appellante verstrekte informatie over haar financiële situatie.

Het college heeft daarop besloten de bijstand van appellante te herzien en een bedrag van € 4.562,- terug te vorderen. Daarnaast is er een boete van € 1.260,- opgelegd wegens het niet melden van deze stortingen en bijschrijvingen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bijschrijvingen niet als inkomen gekwalificeerd konden worden en dat de opgevraagde periode te lang was. De Raad heeft echter geoordeeld dat het college gerechtigd was om de bankafschriften over een langere periode op te vragen, gezien de twijfels over de verstrekte informatie.

De Raad heeft de gronden van appellante niet gegrond verklaard en bevestigd dat de opgelegde boete evenredig was aan de ernst van de overtreding. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om van het opleggen van de boete af te zien. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.2715 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 juni 2021, 20/6031 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 7 februari 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.B. Jobse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft partijen bij brief van 2 november 2022 (regiebrief) laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet en welke vragen dat op voorhand bij de Raad oproept. De Raad heeft appellante in de gelegenheid gesteld vragen te beantwoorden en haar standpunt nader te onderbouwen.
Het college heeft naar aanleiding van de regiebrief bij brief van 17 november 2022 informatie verstrekt. Appellante heeft, nadat zij eerder uitstel had gekregen, bij brief van 17 december 2022 bericht dat het niet lukt om de vragen inhoudelijk van een antwoord te voorzien. Appellante heeft de Raad daarbij – net als eerder al het college – toestemming gegeven de zaak zonder zitting af te doen.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is vervolgens een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 7 mei 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Een medewerker van de gemeente Rotterdam heeft appellante in het kader van een heronderzoek uitgenodigd voor een gesprek op 3 maart 2020. Appellante moest naar dat gesprek onder meer over de afgelopen drie maanden bankafschriften van zichzelf en van haar minderjarige inwonende kinderen meenemen. Omdat op de door appellante ingeleverde bankafschriften kasstortingen en bijschrijvingen te zien waren, heeft de medewerker appellante verzocht over nog eens negen maanden bankafschriften over te leggen. Appellante heeft dat gedaan. Ook op die bankafschriften waren kasstortingen en bijschrijvingen zichtbaar. Appellante heeft een verklaring afgelegd met betrekking tot de kasstortingen en bijschrijvingen. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 10 maart 2020.
1.3.1.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 17 maart 2020 (besluit 1) de bijstand van appellante te herzien over de periode van 1 februari 2019 tot en met 31 januari 2020 en kosten van bijstand van appellante terug te vorderen over de periode van 1 februari 2019 tot en met 31 december 2020 (lees: 2019) tot een bedrag van € 4.562,-.
1.3.2.
Bij besluit van 16 april 2020 (besluit 2) heeft het college de openstaande vordering gebruteerd met een bedrag van € 2.556,68. De totale terugvordering kwam daarmee op € 7.118,68.
1.3.3.
Bij besluit van 18 mei 2020 (besluit 3) heeft het college aan appellante een boete van € 1.260,- opgelegd. Het college is bij de boete uitgegaan van een normale verwijtbaarheid.
1.3.4.
Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat zij kasstortingen en bijschrijvingen niet heeft gemeld bij het college. Het college heeft de kasstortingen en bijschrijvingen als inkomen in aanmerking genomen.
1.4.
Bij besluit op bezwaar van 2 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard en het totale terugvorderingsbedrag vastgesteld op bruto € 6.881,91. Het college heeft de boete, gelet op de uitspraak van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1525, met toepassing van een beslagvrije voet van 95% van de toepasselijke bijstandsnorm nader vastgesteld op € 630,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover dat ziet op een op 8 juni 2019 ontvangen bedrag van € 150,-. De rechtbank heeft de terugvordering na een nieuwe berekening door het college bepaald op € 4.119,50 netto en € 6.502,63 bruto.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Appellante voert allereerst aan dat de bijschrijvingen, voor zover deze bedragen zijn overgeschreven van de bankrekeningen van de kinderen van appellante, voldoende concreet en verifieerbaar zijn. “Ten aanzien van deze stortingen wordt dan ook het standpunt ingenomen dat deze stortingen niet gekwalificeerd kunnen worden als middel van bijstand”. De Raad heeft in de regiebrief appellante uitgelegd moeite te hebben om deze grond te duiden. Aan de besluitvorming liggen namelijk geen overschrijvingen van bankrekeningen van de kinderen naar de bankrekening van appellante ten grondslag. Aan de besluitvorming liggen alleen kasstortingen en bijschrijvingen door derden ten grondslag. De Raad heeft appellante daarom verzocht toe te lichten waarom volgens appellante welke bedragen ten onrechte als inkomen in aanmerking zijn genomen.
4.1.2.
Appellant heeft desgevraagd niet duidelijk gemaakt op welke bijschrijvingen deze grond ziet. Omdat aan de besluitvorming geen overschrijvingen van bankrekeningen van de kinderen naar de bankrekening van appellante ten grondslag liggen, kan de grond zoals die is geformuleerd alleen al bij gebrek aan feitelijke grondslag niet slagen.
4.2.1.
Appellante voert verder aan dat de rechtbank niet is ingegaan op de in beroep aangevoerde grond dat de grens van het vrij te laten vermogen niet is overschreden.
4.2.2.
Voor zover ook deze grond verband houdt met overschrijvingen van de bankrekeningen van de kinderen naar die van appellante, slaagt ook deze grond al niet omdat dergelijke overschrijvingen niet aan de besluitvorming ten grondslag liggen. Bovendien geldt dat, zoals ook in de regiebrief is benadrukt, aan de besluitvorming ook niet ten grondslag ligt dat sprake zou zijn van (te veel) vermogen. Het college heeft de wel aan de besluitvorming ten grondslag gelegde bijschrijvingen en kasstortingen aangemerkt als inkomen. De rechtbank heeft daarover een oordeel gegeven en vastgesteld dat sprake is van inkomen. De rechtbank hoefde na die vaststelling niet ook nog in te gaan op de grond dat de grens van het vrij te laten vermogen niet is overschreden. Op grond van de PW worden middelen immers onderscheiden in inkomen of vermogen.
4.3.1.
Appellante heeft ook aangevoerd dat de bijschrijving op 7 augustus 2019 van € 250,- ten behoeve van het slachtfeest was en dat de bijschrijving op 20 augustus 2019 van € 200,- bedoeld was voor de aanschaf van uittreksels voor nieuwe paspoorten van de kinderen. Zij kon over die gelden niet vrijelijk beschikken.
4.3.2.
De Raad heeft in de regiebrief gevraagd waaruit blijkt dat de bijschrijving op 7 augustus 2019 bestemd was voor het slachtfeest, dat de bijschrijving van 20 augustus 2019 bedoeld was voor de aanschaf van paspoorten en dat zij ten aanzien van de beide bijschrijvingen beperkt was in haar beschikkingsmacht. Appellante heeft ook deze hoger beroepsgrond niet nader onderbouwd, terwijl daarvoor in de stukken geen steun te vinden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bijschrijvingen de door haar gestelde bestemming hadden en ook niet dat zij wat die gelden betreft beperkt was in haar beschikkingsmacht. Alleen al daarom slaagt deze grond niet.
4.4.1.
Appellante voert vervolgens aan dat de periode waarover het college bankafschriften heeft opgevraagd te lang is. Het college had maximaal over een periode van zes maanden bankafschriften mogen opvragen.
4.4.2.
Ook deze grond slaagt niet. Op grond van artikel 53a van de PW is de bijstandverlenende instantie bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend. Daartoe is dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231). Het is eveneens vaste rechtspraak dat de bijstandverlenende instantie in dit kader in beginsel gerechtigd is inzage te verlangen in de bankafschriften over de laatste drie maanden. Het is ten slotte ook vaste rechtspraak (uitspraak van 31 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2333) dat het bijstandverlenend orgaan gerechtigd is gericht onderzoek te doen, indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden – bijvoorbeeld blijkend uit de bankafschriften over die drie maanden – redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door de betrokkene over zijn financiële situatie verstrekte inlichtingen en op basis daarvan twijfel bestaat over de rechtmatigheid van de verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek kan het bijstandverlenend orgaan van de betrokkene zo nodig inzage verlangen in de bankafschriften over een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden.
4.4.3.
Appellante heeft in eerste instantie inzage verschaft in bankafschriften over een periode van drie maanden. Op deze bankafschriften waren niet bij het college bekende stortingen en bijschrijvingen te zien. Hierdoor kon worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door appellante over haar financiële situatie verstrekte inlichtingen en over de rechtmatigheid van de verleende bijstand, ook over de periode voorafgaand aan de bedoelde drie maanden. Gelet op het grote maatschappelijke belang van bestrijding van onjuist gebruik van sociale voorzieningen en gelet op het beperkte beeld van het persoonlijk leven van appellante dat met de verstrekking van bankafschriften over nog eens negen maanden wordt verkregen, kon het college ook over die langere periode bankafschriften opvragen. Appellante heeft – na daarnaar in de regiebrief te zijn gevraagd – geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat het opvragen van die bankafschriften hier niet aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit voldoet.
4.5.1.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het college ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de kosten die zijn gemaakt in het kader van het bezwaar tegen de boete. Het college had de wijziging in de toepasselijke regelgeving, de beslagvrije voet van 95%, kunnen voorzien en had deze wijziging al in het voordeel van appellante kunnen toepassen. De kosten in bezwaar hadden daarom vergoed moeten worden.
4.5.2.
Ook deze grond slaagt niet. Aanspraak op vergoeding van bezwaarkosten bestaat als de herroeping van het primaire besluit het gevolg is van een aan het college te wijten onrechtmatigheid van dat besluit. De Raad heeft in de uitspraak van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1525, geoordeeld dat vanaf 4 augustus 2020 in bijstandszaken waarin de bestuursrechter de boete zelf vaststelt of een bestuursorgaan de boete oplegt, bij de bepaling van de draagkracht niet langer dient te worden uitgegaan van een beslagvrije voet van 90% van de bijstandsnorm, maar van 95% van de bijstandsnorm. Zoals de Raad ook in de uitspraak van 27 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2104, heeft uiteengezet, is van een aan het college te wijten onrechtmatigheid door het hanteren van een beslagvrije voet van 90% tot 4 augustus 2020 geen sprake. De boete van appellante is van 18 mei 2020. Dat daarbij een beslagvrije voet van 90% is gehanteerd, betreft geen aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.6.1.
Met betrekking tot de boete heeft appellante aangevoerd dat het college had moeten afzien van het opleggen van een boete, dan wel had moeten uitgaan van een lichte mate van verwijtbaarheid.
4.6.2.
Deze hoger beroepsgronden slagen niet. Appellante heeft de stortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening niet gemeld bij het college. Het college heeft daarmee aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was dan ook verplicht een boete op te leggen.
4.6.3.
Appellante heeft haar grond dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid – ook na daartoe in de regiebrief te zijn uitgenodigd – niet nader onderbouwd, terwijl de bewijslast op dat punt wel bij haar ligt. Dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid heeft appellante dan ook niet aannemelijk gemaakt.
4.6.4.
Van het opleggen van een boete kan worden afgezien als sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 18a, zevende lid, van de PW. Die dringende redenen moeten zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van de boete voor de betrokkene. Het moet daarbij gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen aannemelijk moeten maken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat appellante schulden heeft en als alleenstaande ouder verantwoordelijk is voor het opvoeden van vier minderjarige kinderen geen dringende redenen in vorenbedoelde zin zijn.
4.6.5.
Uit 4.6.1 tot en met 4.6.4 volgt dat de opgelegde boete van € 630,- evenredig is aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellante gebleken omstandigheden.
4.7.1.
Appellante heeft tot slot met betrekking tot de brutering aangevoerd dat uit het bruteringsbesluit niet blijkt dat het college jaarlijks daadwerkelijk belasting moet betalen over openstaande vorderingen. Het besluit tot brutering is om die reden niet deugdelijk gemotiveerd.
4.7.2.
Ook deze grond slaagt niet. Artikel 58, vijfde lid, van de PW bepaalt dat bij gebreke van tijdige betaling een vordering kan worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, kunnen worden teruggevorderd voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premie volksverzekeringen. Het college is als bijstandverlenend orgaan krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudsplichting. Het bestreden besluit is niet gebrekkig gemotiveerd enkel en alleen omdat uit het bestreden besluit niet blijkt dat het college inhoudingsplichtig is, dan wel dat het college daartoe daadwerkelijk is overgegaan.
4.8.
Uit 4.1.1 tot en met 4.7.2 volgt dat de in hoger beroep aangevoerde gronden niet slagen. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van D. van der Boom als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2023.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) D. van der Boom