ECLI:NL:CRVB:2022:2104

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
4 oktober 2022
Zaaknummer
21/2588 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kosten van bezwaar en bestuurlijke boete opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Het geschil betreft de veroordeling van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag in de kosten van bezwaar na het opleggen van een bestuurlijke boete aan betrokkene. De rechtbank had het college veroordeeld tot betaling van € 1.602,- aan kosten, maar het college ging hiertegen in hoger beroep. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van een aan het college te wijten onrechtmatigheid, omdat de boete was opgelegd vóór de wijziging van de beslagvrije voet op 4 augustus 2020. De Raad stelde vast dat de aanspraak op vergoeding van bezwaarkosten alleen bestaat als de herroeping van het primaire besluit het gevolg is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Aangezien de boete was opgelegd voor de wijziging van de beslagvrije voet, was er geen recht op vergoeding van de bezwaarkosten. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover het de kostenveroordeling betrof en stelde het bedrag vast op € 534,-, wat overeenkomt met één punt voor het indienen van het beroepschrift. De uitspraak werd openbaar gedaan en is ondertekend door de betrokken rechters.

Uitspraak

21.2588 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 juni 2021, 20/1960 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 27 september 2022
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.P. Sanchez Montoto, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Bij besluit van 1 augustus 2019 heeft het college een bestuurlijke boete tot een bedrag van € 2.896,30 aan betrokkene opgelegd. Bij besluit van 4 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van betrokkene gegrond verklaard en rekening houdend met de draagkracht van betrokkene de boete verlaagd naar € 1.236,60. In het bestreden besluit heeft het college met betrekking tot die verlaging overwogen dat in de primaire fase geen rekening was gehouden met de financiële draagkracht van betrokkene, omdat zij geen informatie had verstrekt over haar financiën. In bezwaar heeft betrokkene alsnog stukken overgelegd over haar inkomen uit zelfstandige arbeid. Het college heeft de gevraagde vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure niet toegekend op de grond dat betrokkene pas in bezwaar haar financiële draagkracht heeft aangetoond, zodat het besluit van 1 augustus 2019 niet is herroepen wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank in de verhoging van de beslagvrije voet aanleiding gezien om het beroep tegen het bestreden besluit gegrond te verklaren, dat besluit te vernietigen voor zover het de hoogte van de opgelegde boete betreft, het besluit van 1 augustus 2019 te herroepen voor zover het de hoogte van de opgelegde boete betreft, de boete vast te stellen op € 645,26 en te bepalen dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Daarbij heeft de rechtbank het college veroordeeld in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.602,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting in de bezwaarfase, met een waarde per punt van € 534,-) en bepaald dat het college aan betrokkene het betaalde griffierrecht van € 48,- vergoedt.
3. In hoger beroep heeft het college zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het de veroordeling in de kosten van het bezwaar betreft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is uitsluitend de vraag of de rechtbank op goede gronden aanleiding heeft gezien voor veroordeling van het college in de kosten van betrokkene in verband met de behandeling van bezwaar.
4.2.
In artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb is bepaald dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.3.
Bij de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet van 8 maart 2017 (Stb. 2017, 110) is de beslagvrije voet voor schuldenaren met een inkomen op of onder bijstandsniveau verhoogd van 90% naar 95% van het netto-inkomen inclusief vakantietoeslag. De datum van inwerkingtreding is 1 januari 2021. In de uitspraak van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1525, heeft de Raad in verband daarmee geoordeeld dat vanaf
4 augustus 2020 in bijstandszaken waarin de bestuursrechter de boete zelf vaststelt of een bestuursorgaan de boete oplegt, bij de bepaling van de draagkracht niet langer dient te worden uitgegaan van een beslagvrije voet van 90% van de bijstandsnorm, maar van 95% van de bijstandsnorm.
4.4.
Het college heeft aangevoerd dat de rechtbank in de aanpassing van de boete in verband met de verhoging van de beslagvrije voet ten onrechte aanleiding heeft gezien het college te veroordelen in de bezwaarkosten van betrokkene.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt. Aanspraak op vergoeding van de bezwaarkosten bestaat als de herroeping van het primaire besluit het gevolg is van een aan het college te wijten onrechtmatigheid van dat besluit. Van een dergelijke aan het college te wijten onrechtmatigheid door het hanteren van een beslagvrije voet van 90% is tot 4 augustus 2020 geen sprake. Uit de in 4.3 genoemde uitspraak van 4 augustus 2020 vloeit voort dat pas vanaf die datum bij de bepaling van de draagkracht moet worden uitgegaan van een beslagvrije voet van 95% in plaats van 90%. Het besluit tot oplegging van een boete is genomen voor
4 augustus 2020, zodat geen aanspraak op vergoeding van bezwaarkosten bestaat.
4.6.
De rechtbank heeft wat in 4.3 en 4.5 is overwogen niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt voor zover het bedrag van de veroordeling in de kosten is bepaald op € 1.602,-. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bedrag van de veroordeling van het college in de kosten van betrokkene vaststellen op
€ 534,- (1 punt voor indienen van het beroepschrift).
5. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het bedrag van de veroordeling van de college in de kosten van betrokkene is bepaald op € 1.602,-;
  • stelt het bedrag van de veroordeling van het college in de kosten van betrokkene vast op
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2022.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) Y.S.S. Fatni