ECLI:NL:CRVB:2023:26

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2023
Publicatiedatum
10 januari 2023
Zaaknummer
20 / 3420 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen bankrekening en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant door het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen. Appellant ontving sinds 1 september 2008 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Tijdens een onderzoek door de sociale recherche kwam aan het licht dat appellant een verzwegen bankrekening had bij ABN AMRO, waarop meer dan zestig contante stortingen hadden plaatsgevonden. Het college heeft de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 41.243,81 teruggevorderd, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door deze rekening niet te melden.

De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat hij geen inkomsten had en dat de stortingen afkomstig waren van zijn SNS-rekening of van bijdragen van zijn zoon en broer. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de stortingen uit eigen middelen kwamen en dat de herkomst van de contante stortingen niet kon worden vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand opleverde.

Appellant voerde ook aan dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, maar de Raad oordeelde dat de aangevoerde redenen niet voldoende waren om aan te nemen dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen zou hebben. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20 3420 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 augustus 2020, 19/4684 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Datum uitspraak: 10 januari 2023
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.J.M. Nijenhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nijenhuis. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Vaessen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving, na eerder ook bijstand te hebben ontvangen, sinds 1 september 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). De bijstand wordt uitbetaald op een betaalrekening van de SNS Bank, eindigend op [nummer] (SNS-rekening).
1.2.
Appellant huurt een woning op adres X. Vanaf 1 juli 2015 bedroeg de huur € 885,- per maand, de huur is daarna meermalen verhoogd en bedroeg begin 2019 € 930,93. Op adres X woont ook de zoon van appellant. Daarom ontvangt appellant met ingang van 30 juli 2016, de dag waarop zijn zoon 21 jaar is geworden, bijstand naar de kostendelersnorm op basis van een tweepersoonshuishouden.
1.3.
Naar aanleiding van een melding op 29 juni 2017 dat appellant auto’s opknapt heeft de sociale recherche van de gemeente Nijmegen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, bestandssystemen geraadpleegd, bankafschriften opgevraagd bij appellant, gegevens opgevraagd bij ABN AMRO en appellant tijdens een gesprek op 13 november 2018 gehoord. Uit het onderzoek kwam naar voren dat appellant ook nog een bankrekening had bij de ABN AMRO, eindigend op [nummer] (ABN-rekening), die niet bekend was bij het college. Op die rekening hebben vanaf april 2015 tot en met maart 2019 meer dan zestig contante stortingen plaatsgevonden, variërend van € 100,- tot € 1.220,-. Het gaat, in totaal, om een bedrag van € 37.788,-. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 maart 2019.
1.4.
Bij besluit van 14 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 juli 2019 (bestreden besluit), heeft het college – voor zover van belang – de bijstand met ingang van 30 april 2015 ingetrokken en de over de periode van 30 april 2015 tot en met 31 oktober 2018 verleende bijstand tot een bedrag van € 41.243,81 bruto van appellant teruggevorderd. Aan het bestreden besluit ligt het volgende ten grondslag. Appellant heeft geen melding gemaakt van de kasstortingen op de verzwegen ABN-rekening. Daarmee heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de contante bedragen die vanaf april 2015 op de ABN-rekening zijn gestort afkomstig zijn van op eerdere momenten opgenomen bedragen van de SNS-rekening en/of bijdragen betreffen van de zoon ten behoeve van de kosten van inwoning. Daarnaast blijkt uit de onderzoeksbevindingen dat de kosten van levensonderhoud voor appellant in de periode in geding structureel hoger liggen dan de bij het college bekende inkomsten. Alleen al het bedrag dat maandelijks aan huur moet worden betaald, is hoger dan het bedrag aan bijstand dat maandelijks aan appellant wordt verstrekt. Verder zijn er nauwelijks zichtbare uitgaven/pintransacties in verband met kosten van levensonderhoud. Onder deze omstandigheden kan worden verondersteld dat appellant naast de bijstand nog andere inkomsten heeft. Appellant heeft weliswaar verklaard dat hij is ondersteund door zijn zoon, zijn broer en een vriend (A), maar hij heeft desgevraagd geen informatie kunnen geven over de omvang van de betreffende bedragen en evenmin over de tijdstippen waarop hij die ontving.
1.5.
Het college heeft appellant per 21 maart 2019 weer bijstand toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het college pas op de zitting een toereikende motivering heeft gegeven voor de intrekking over de periode van 1 november 2018 tot (lees: tot en met) 14 maart 2019. De rechtbank heeft dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank daarbij het beroep tegen het bestreden ongegrond heeft verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt in dit geval van 30 april 2015 tot en met 14 maart 2019.
4.2.
Het besluit tot intrekking is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode een verzwegen ABN-rekening had, waarop meer dan zestig contante stortingen hebben plaatsgevonden, variërend van € 100,- tot € 1.220,-. Vaststaat dat hij het college hierover niet heeft geïnformeerd. Appellant heeft dan ook de inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Appellant heeft ook in hoger beroep aangevoerd dat er geen sprake is van inkomsten. Hij heeft allereerst betoogd dat hij geld heeft opgenomen van de SNS-rekening en dit vervolgens heeft gestort op de ABN-rekening. Het gaat dus om eigen middelen. Ter onderbouwing van die stelling heeft appellant verwezen naar de bankafschriften van beide rekeningen. Daarnaast heeft hij contant geld gekregen van zijn zoon, voornamelijk in het kader van het delen van kosten, en ook heeft hij geld geleend van zijn broer en van A. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant in de bezwaarprocedure een verklaring van A overgelegd alsook een overzicht van de van zijn broer verkregen bedragen. In de beroepsprocedure heeft appellant bankafschriften van zijn zoon overgelegd. Ter zitting bij de Raad heeft appellant ten slotte nog een op 1 januari 2019 gedateerde verklaring van zijn broer ingebracht.
4.6.
Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450).
4.6.1.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat er contante stortingen zijn die afkomstig zijn uit eigen middelen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is er een onvoldoende rechtstreeks verband te zien tussen de opnames van de SNS-rekening en de stortingen op de ABN-rekening, zowel in tijd als in omvang van de bedragen, om aannemelijk te kunnen achten dat de op de ABN-rekening gestorte bedragen de bedragen zijn die appellant eerder heeft opgenomen van de SNS-rekening. Dat in het rapport van de sociale recherche van 12 maart 2019 over enkele stortingen wordt gesteld dat er mogelijk een causaal verband is tussen de opnames en stortingen omdat ze op dezelfde dag hebben plaatsgevonden is, anders dan appellant stelt, onvoldoende om te concluderen dat appellant de herkomst van een aantal stortingen aannemelijk heeft gemaakt. In geen van die gevallen komen de opgenomen en gestorte bedragen namelijk overeen.
4.6.2.
Appellant heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat er contante stortingen zijn die afkomstig zijn van zijn zoon. Appellant heeft hierover wisselend verklaard. Zo heeft appellant op 13 november 2018 verklaard dat zijn zoon maandelijks een contante bijdrage levert van € 600,- en vervolgens dat zijn zoon elke maand een bijdrage levert ter hoogte van wat appellant tekort komt in die maand en dat het niet elke maand hetzelfde bedrag is. Wat hier ook van zij, uit de bankafschriften van de zoon van appellant blijkt niet van opnamen die te relateren zijn aan stortingen op de ABN- rekening van appellant. Dat de zoon in de te beoordelen periode een paar keer de huur rechtstreeks aan de verhuurder zou hebben voldaan, maakt het voorgaande niet anders.
4.6.3.
De beroepsgrond van appellant dat een deel van de stortingen verband houdt met leningen van zijn broer en van A slaagt ook niet, alleen al omdat geldleningen in artikel 31, tweede lid, van de PW niet zijn uitgezonderd van het middelenbegrip. Ook daarbij gaat het om inkomsten. Appellant heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat hem daadwerkelijk door zijn broer en A contante leningen zijn verstrekt. De ingebrachte stukken, waaronder de achteraf opgestelde verklaringen van de broer en van A, zijn daarvoor ontoereikend omdat zij niet zijn onderbouwd met objectieve en controleerbare informatie, zoals bijvoorbeeld bankafschriften van de broer en van A waarop opnamen van de betreffende bedragen zijn vermeld.
4.7.
Uit 4.6.1 tot en met 4.6.3 volgt dat appellant er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen. De herkomst van de contante stortingen is niet vast te stellen of te herleiden. Gelet op de onduidelijkheid die appellant heeft geschapen en heeft laten voortbestaan en op de vele stortingen van substantiële bedragen, heeft het college terecht rekening gehouden met de mogelijkheid dat appellant ook middelen heeft verkregen die niet in de stortingen zijn begrepen. Hierbij is van belang dat op de bankafschriften van appellant vrijwel geen afschrijvingen zijn te zien die verband houden met de kosten van levensonderhoud en dat de maandelijkse vaste lasten van appellant al langere tijd aanzienlijk hoger liggen dan wat hij aan (bij het college bekende) inkomsten ontvangt. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld, ondanks dat niet in alle maanden sprake is geweest van stortingen.
Terugvordering
4.8.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Volgens appellant leidt de voortdurende druk van de terugvordering tot onaanvaardbare sociale gevolgen vanwege een bij hem bestaande vaataandoening. Hij heeft last van het fenomeen van Raynaud, zoals ook blijkt uit de brief van de vaatspecialist van 8 februari 2020.
4.8.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen moet die redenen aannemelijk maken. In wat appellant heeft aangevoerd, liggen geen dringende redenen als bedoeld in voormelde zin. Uit de brief van de vaatspecialist blijkt niet dat de klachten het gevolg zijn van de terugvordering en daaruit blijkt evenmin dat de toestand door de terugvordering zal verslechteren.
Conclusie
4.9.
Uit 4.3 tot en met 4.8.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke als voorzitter en M. ter Brugge en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van E.A.J. Westra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2023.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) E.A.J. Westra