ECLI:NL:CRVB:2023:2535

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2023
Publicatiedatum
5 februari 2024
Zaaknummer
21/2103 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een BV tegen een beslissing van het Uwv met betrekking tot een loonsanctie. De werkneemster van appellante is op 28 augustus 2017 uitgevallen voor haar werk. Na een deskundigenoordeel in 2018 concludeerde de arbeidsdeskundige dat het aangeboden werk niet geschikt was. Het Uwv heeft vervolgens de loonsanctie opgelegd, omdat de re-integratie-inspanningen van de werkgever onvoldoende waren. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarop appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de werkgever te laat is begonnen met het tweede spoor van re-integratie en dat er geen deugdelijke grond was voor het niet verrichten van voldoende re-integratie-inspanningen. De Raad benadrukte dat het aan de bedrijfsarts was om de belastbaarheid van de werkneemster vast te stellen en dat de lange wachttijd op het deskundigenoordeel geen excuus was voor de tekortkomingen in de re-integratie.

Uitspraak

21 2103 WIA

Datum uitspraak: 26 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 mei 2021, 20/92 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam BV] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.S. Fluit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2023. Voor appellante is verschenen mr. Fluit en [E.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
[naam werkneemster], werkneemster van appellante, is op 28 augustus 2017 uitgevallen voor
haar werk als senior manager purchasing en fixture development voor 33,91 uur per week. Werkneemster heeft op 20 juli 2018 een deskundigenoordeel gevraagd bij het Uwv over de vraag of het door appellante aangeboden aangepaste eigen werk voor haar passend is. In zijn rapport van 29 oktober 2018 concludeert de arbeidsdeskundige dat dit werk op 20 juli 2018 voor werkneemster niet geschikt was. De uitkomst van het deskundigenoordeel is appellante bij brief van 31 oktober 2018 medegedeeld.
1.2.
Werkneemster heeft op 27 mei 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en
inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 29 juli 2019 heeft het Uwv het tijdvak waarin werkneemster jegens appellante recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken tot 24 augustus 2020. Die verlenging – ook wel loonsanctie genoemd – is opgelegd aansluitend aan de afloop van de normale wachttijd van 104 weken op de grond dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest en er geen deugdelijke grond is voor dit verzuim.
1.3.
Bij besluit van 28 november 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 29 juli 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 november 2019 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv in bezwaar nieuwe verwijten aan de opgelegde loonsanctie ten grondslag heeft gelegd. Door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is ten aanzien van het tweede spoor aanvullend opgemerkt dat er niet duidelijk een zoekprofiel is opgesteld en dat er te weinig sollicitaties zijn verricht. In zoverre is het bestreden besluit in strijd met het reparatoire karakter van de loonsanctie. De rechtbank verbindt hieraan echter geen gevolgen omdat zowel het primaire besluit alsook het bestreden besluit zijn gebaseerd op de tekortkoming dat het tweede spoor te laat is ingezet. De rechtbank is van oordeel dat dit verwijt op zichzelf voldoende is om de loonsanctie te dragen. Naar het oordeel van de rechtbank had de bedrijfsarts, nadat werkneemster in juli 2018 weer volledig was uitgevallen, de belastbaarheid opnieuw moeten vaststellen. Te meer nu de bedrijfsarts in mei 2018 bij het opstellen van het opbouwschema dit ook heeft geadviseerd in het geval dat opbouw stagneert. In een situatie als deze, waarin werkneemster uitvalt omdat het re-integreren volgens haar niet lukt, is het aan de bedrijfsarts om de medische situatie van werkneemster te beoordelen. In dit geval heeft de bedrijfsarts ervoor gekozen om de belastbaarheid niet vast te stellen en de uitkomst van het deskundigenoordeel af te wachten. De rechtbank maakt uit het rapport van de verzekeringsarts van 10 oktober 2018 niet op dat werkneemster gedurende de periode van juli 2018 tot aan het spreekuur van de verzekeringsarts van 25 september 2018 geen benutbare mogelijkheden had. Het was juist aan de bedrijfsarts om de belastbaarheid in kaart te brengen. Dit is ten onrechte niet gebeurd. Uit de weergave van het spreekuurbezoek bij de bedrijfsarts van 2 augustus 2018 blijkt ook niet dat de bedrijfsarts van mening was dat werkneemster helemaal niet belastbaar was. Naar het oordeel van de rechtbank had appellante eerder moeten starten met het tweede spoor, waarbij van belang is dat de uitval en de aanvraag om het deskundigenoordeel plaatsvonden rondom het eerste ziektejaar. Omdat geen zicht bestond op structurele werkhervatting in het eigen werk, had het op de weg van appellante gelegen het tweede spoor in te zetten. De rechtbank oordeelt dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De omstandigheid dat appellante lang op het deskundigenoordeel heeft moeten wachten wordt niet aangemerkt als een deugdelijke grond voor dit verzuim.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het beroep gegrond had moeten verklaren omdat in beroep een deel van de tekortkomingen is komen te vervallen. Volgens appellante kan de grondslag van de loonsanctie niet met terugwerkende kracht worden gewijzigd, waarbij zij verwijst naar de uitspraken van de Raad van 7 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:698 en 11 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1358. Verder heeft appellante aangevoerd dat – gelet op het deskundigenoordeel – volgens het Uwv pas per 25 september 2018 sprake was van belastbaarheid. Dat dit aannemelijk is blijkt ook uit de overige gegevens in het dossier. Op en na 20 juli 2018 was er immers sprake van een volledige uitval om medische redenen. Indien het Uwv toch meent dat werkneemster eerder belastbaar was dan 25 september 2018, dan is het aan het Uwv om dat te onderbouwen. Het Uwv kan niet slechts verwijzen naar het ontbreken van een advies van de bedrijfsarts. Het is een belastend besluit zodat het Uwv aannemelijk moet maken dat er re-integratiekansen zijn gemist. Dit wordt door appellante ten stelligste betwist. Het Uwv stelt zich dan ook ten onrechte op het standpunt dat het tweede spoor te laat is ingezet. Subsidiair stelt appellante dat er een deugdelijke reden bestond voor het onvoldoende verrichten van re-integratie-inspanningen. Appellante was in afwachting van een deskundigenoordeel en dat bleef lang uit.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 25, negende lid, van de Wet WIA luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond […] onvoldoende re-integratie- inspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv het tijdvak gedurende welk de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek […], opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.”
4.1.2.
Ingevolge artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen, die zijn verricht.
4.1.3.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
4.2.
Tussen partijen is in geding of het Uwv met juistheid heeft geconcludeerd dat appellante onvoldoende re-integratie-activiteiten heeft verricht en dat daarvoor een deugdelijke grond ontbrak. De Raad beantwoordt deze vragen bevestigend. Appellante heeft in hoger beroep in essentie de in beroep aangevoerde gronden herhaald. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat, nadat werkneemster medio juli 2018 volledig in het aangepaste werk was uitgevallen, de bedrijfsarts de belastbaarheid van werkneemster op dat moment in kaart had moeten brengen en dat appellante – gegeven de onzekerheden over de mogelijkheden in het eerste spoor – omstreeks dat moment ook het tweede spoor had moeten inzetten. Door eerst op 14 december 2018 te starten met activiteiten in spoor twee, is dit spoor te laat ingezet. De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het lange tijd uitblijven van het door werkneemster gevraagde deskundigenoordeel geen deugdelijke grond oplevert voor het achterwege laten van voldoende re-integratie-inspanningen. De overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat, vanwege het vervallen van enkele tekortkomingen die in bezwaar door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de loonsanctie mede ten grondslag waren gelegd, de loonsanctie door de rechtbank had moeten worden herroepen. Het verwijt dat de bedrijfsarts de belastbaarheid van werkneemster na de uitval in juli 2019 ten onrechte niet in kaart heeft gebracht en dat mede hierdoor het tweede spoor te laat werd opgestart, is door het Uwv van meet af aan de loonsanctie ten grondslag gelegd. Voor deze tekortkomingen in de re-integratieverplichtingen bestond geen deugdelijke grond en die tekortkomingen zijn als zodanig ook voldoende om de loonsanctie op te baseren. In de onder 3.1 vermelde uitspraken waarnaar appellante heeft verwezen, wordt geen aanleiding gezien voor een ander oordeel aangezien in die gevallen, anders dan in het onderhavige geval, alle tekortkomingen die oorspronkelijk door het Uwv ten grondslag waren gelegd aan de loonsanctie waren komen te vervallen.
4.4.
Het standpunt van appellante ten slotte, dat het Uwv zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over de belastbaarheid van werkneemster voorafgaand aan 25 september 2018, en dat er vanuit moet worden gegaan dat eerst per 25 september 2018 bij de werkneemster sprake was van belastbaarheid voor arbeid, wordt niet gedeeld. In zijn rapport van 23 juli 2019 heeft de verzekeringsarts N.R. Aroetunian zich in duidelijke bewoordingen uitgelaten over de vraag of werkneemster in de gehele verzuimperiode belastbaar was en is deze vraag door hem bevestigend beantwoord. Voor zover appellante de juistheid van dit standpunt betwist en stelt dat in bepaalde periodes bij werkneemster geen sprake was van benutbare mogelijkheden, heeft zij dit standpunt onvoldoende onderbouwd. In het kader van het deskundigenoordeel heeft de verzekeringsarts E.M. Wielaard weliswaar gesteld dat op 20 juli 2018 sprake was van (volledige) uitval om medische redenen, maar dit standpunt zag expliciet op het aangepaste eigen werk dat werkneemster was opgedragen en niet op het kunnen verrichten van arbeid in algemene zin.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en C.F.E. van Olden-Smit als leden, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2023.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) D. Schaap