ECLI:NL:CRVB:2023:2533

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
10 januari 2024
Zaaknummer
22/1757 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering wegens verdiencapaciteit van meer dan 65% van het maatmaninkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 28 december 2016 ziek meldde met psychische klachten, ontving een ZW-uitkering die op 26 mei 2018 werd beëindigd. Na een nieuwe ziekmelding op 11 april 2019, werd appellant opnieuw een ZW-uitkering toegekend. Het Uwv beëindigde de uitkering op 6 juli 2020, omdat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep ongegrond. Appellant stelde dat de medische beoordeling niet zorgvuldig was en dat zijn klachten niet goed waren weergegeven.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de beroepsgronden van appellant correct had opgevat en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen de klachten van appellant op een zorgvuldige manier hadden beoordeeld en dat er geen nieuwe medische gegevens waren ingediend die de conclusies van het Uwv in twijfel trokken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was, omdat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen.

Uitspraak

22 1757 ZW

Datum uitspraak: 11 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak en uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 april 2022, 21/53 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2023. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerker. Op 28 december 2016 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Het Uwv heeft de
ZW-uitkering van appellant met ingang van 26 mei 2018 beëindigd.
1.2.
Op 11 april 2019 heeft appellant zich opnieuw ziekgemeld met psychische klachten. Appellant ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellant is op het spreekuur van een verzekeringsarts geweest. Deze verzekeringsarts heeft een psychiatrisch expertiseonderzoek geïndiceerd. In dit verband heeft S. Henselmans, psychiater bij Psyon, op 26 juli 2019 een rapport uitgebracht. Op basis van het dossieronderzoek, het spreekuurcontact en de expertise heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellant arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft appellant vervolgens met ingang van 12 april 2019 een ZW-uitkering toegekend.
1.3.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv op 22 april 2020 een telefonisch spreekuur gehouden met appellant. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 april 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 68,67% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 5 juni 2020 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 6 juli 2020 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 november 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van
16 oktober 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 19 november 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Op 8 november 2021 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gedaan. Daarin heeft de rechtbank allereerst overwogen dat de bestuursrechter niet op alle aangevoerde gronden hoeft in te gaan, maar zich kan beperken tot de kern daarvan. Zij heeft daarbij verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1870). Voorts heeft zij overwogen dat appellant ter zitting heeft bevestigd dat de daarbij besproken gronden de kern van zijn beroep betreffen. De rechtbank heeft zich daarom beperkt tot het bespreken van deze gronden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de aanvang van de uitlooptermijn van de beëindiging van de ZW terecht heeft vastgesteld op 5 juni 2020. Appellant is niet geschaad in zijn belang waar het gaat om de beoordelingsdatum. De rechtbank heeft het onzorgvuldig geacht dat het Uwv verschillende beoordelingsdata heeft genoemd. Volgens haar is echter gesteld noch gebleken dat de gezondheidssituatie van appellant tussen 8 en 22 april 2020 is veranderd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de voorbereiding van het primaire besluit betrokken is geweest en dat van vooringenomenheid geen sprake is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend onderbouwd waarom de aangenomen belastbaarheid in het persoonlijk en sociaal functioneren passend is voor appellant. De rechtbank heeft overwogen dat niet gesteld of gebleken is dat het rapport van Psyon niet volgens de medische regelen der kunst is opgemaakt. Bovendien is het in het voordeel van appellant dat de (verzekerings-)artsen de daarin getrokken conclusies niet één op één hebben overgenomen. De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat de psychiater van Psyon volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconstateerd dat sprake is van een aanpassingsstoornis naast een passieve coping. Met de FML zijn volgens hem echter ruimschoots beperkingen aangenomen, waarmee tegemoet is gekomen aan de eerder gestelde diagnoses van een depressieve stoornis en een vermijdende persoonlijkheid. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellant niet met medische stukken heeft onderbouwd dat hij op de datum in geding verdergaand beperkt moet worden geacht als gevolg van zijn psychische klachten. Verder heeft de rechtbank overwogen dat ze de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kon volgen dat er geen medische argumenten zijn om de vastgestelde fysieke belastbaarheid te wijzigen. De klachten aan de kniegewrichten zijn niet meegewogen omdat er geen pathologie aan de knieën is vastgesteld, appellant voor deze klachten geen medische hulp heeft gezocht en hiervoor ook geen medicatie gebruikt. Voor wat betreft de omvang van de belastbaarheid heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van een motiveringsgebrek, waar het gaat om de behandeling bij ‘De Wilde Ondernemer Coaching, Training en Advies’ (De Wilde Ondernemer). De rechtbank heeft het Uwv opgedragen nader te motiveren of deze behandeling aanleiding geeft tot het aannemen van een verdergaande urenbeperking in verband met verminderde beschikbaarheid. Daarbij heeft zij overwogen dat het Uwv tevens dient te motiveren of het verschil maakt of deze behandeling door een BIG- geregistreerde arts en/of in een WLZ-erkende instelling plaatsvindt. De rechtbank heeft het Uwv op grond van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv het geconstateerde gebrek heeft hersteld. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 9 december 2021 heeft gemotiveerd dat de behandeling bij De Wilde Ondernemer geen aanleiding geeft voor een urenrestrictie. Het gaat om een alternatieve therapie die wordt gegeven door een therapeut zonder een BIG-registratie en waarvoor op voorhand vanuit wetenschappelijk medisch oogpunt geen indicatie is vast te stellen. Uit de nadere toelichting van het Uwv blijkt dat een BIG-registratie een vereiste is voor het aannemen van een urenbeperking. In de verwijsbrief van de huisarts van 2 maart 2020 staat dat appellant wordt verwezen naar een specialistische GGZ. Uit de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat een behandeling bij De Wilde Ondernemer niet onder specialistische GGZ valt. De rechtbank heeft overwogen deze motivering te kunnen volgen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank zijn beroepsgronden niet juist heeft opgevat en deze (deels) ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Het medisch onderzoek is volgens appellant niet zorgvuldig tot stand gekomen en dient opnieuw te worden verricht. De conclusies van de verzekeringsartsen zijn volgens appellant niet gebaseerd op een deugdelijke onderbouwing en berusten op “cherry picking”. Appellant herkent zichzelf niet in de rapporten van de artsen van het Uwv en acht de aangenomen belastbaarheid niet op hem van toepassing. Er is onvoldoende aandacht geweest voor zijn medische situatie op de datum in geding en het rapport van Psyon had buiten beschouwing moeten worden gelaten. Onder verwijzing naar de drie stappen, zoals geformuleerd in de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft appellant de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft een rapport van 9 oktober 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is de vraag of de ZW-uitkering van appellant met ingang van 6 juli 2020 terecht is beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de rechtbank de aangevoerde beroepsgronden niet juist heeft opgevat of dat dat beroepsgronden die tot de kern van het beroep van appellant behoren, buiten beschouwing zijn gelaten. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen onderschrijft de Raad geheel. Daar wordt het volgende aan toegevoegd.
4.4.
Appellant heeft in zijn beroepsschrift verzocht om een deskundige en daarbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226. In deze uitspraak heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dit leidt in dit geding tot de volgende beoordeling.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.1.
In zijn beroepschrift en ter zitting heeft appellant aangevoerd dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Hij herkent zich niet in de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv en in de beperkingen zoals opgenomen in de FML. Appellant heeft met name moeite met de wijze waarop de verzekeringsartsen zijn klachten hebben weergegeven en de motivering daarvan. De Raad stelt evenwel vast dat de verzekeringsartsen op deugdelijke en kenbare wijze de klachten van appellant hebben betrokken bij de medische beoordeling. In wat appellant verder heeft aangevoerd, zijn evenmin aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 9 oktober 2022 voldoende heeft gemotiveerd dat voor haar geen indicatie bestond om appellant fysiek te onderzoeken. De gronden in bezwaar zagen toe op psychische klachten, in welk verband een psychiatrisch expertiseonderzoek was uitgevoerd door Psyon. Bovendien is geen enkel medisch stuk ingediend, waaruit zou blijken dat appellant op de datum in geding fysieke klachten had.
Stap 2: equality of arms
4.4.2.
Er is evenmin reden aanwezig om aan te nemen dat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms. Appellant heeft voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt te onderbouwen met medische gegevens om de juistheid van de conclusies van de (verzekerings-)artsen van het Uwv in twijfel te trekken. Niet is gebleken dat appellant hierbij belemmeringen heeft ondervonden. Tijdens de bezwaarprocedure heeft appellant brieven van een GZ-psycholoog van PsyQ en zijn huisarts en een behandelplan van De Wilde Ondernemer ingediend, welke hiertoe naar hun aard geschikt zijn. Hiermee is voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.4.3.
In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 9 oktober 2022 voldoende heeft gemotiveerd dat geen aanleiding aanwezig is om terug te komen van de aangenomen belastbaarheid. Aanknopingspunten om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken zijn niet aanwezig. Appellant heeft zijn standpunt in hoger beroep ook niet onderbouwd met nieuwe medische gegevens. Aangezien geen sprake is van twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, bestaat ook op deze grond geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.5.
De arbeidsdeskundigen hebben voldoende gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en M.L. Noort en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) O.N. Haafkes