ECLI:NL:CRVB:2023:2512

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2023
Publicatiedatum
29 december 2023
Zaaknummer
20/2440 WIA-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenvergoeding na overschrijding redelijke termijn in WIA- en WW-uitkering geschil

Op 1 december 2023 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de WIA- en WW-uitkeringen van appellant. De zaak betreft een verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de procedures die zijn gevoerd tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had bezwaar gemaakt tegen de toepassing van een prorata-factor op zijn WGA-uitkering en de terugvordering van een voorschot op zijn WW-uitkering. De rechtbank Limburg had eerder de besluiten van het Uwv in stand gelaten.

Tijdens de zitting heeft de Raad vastgesteld dat de gronden van het hoger beroep niet konden slagen, maar dat appellant wel recht had op schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraken moesten worden bevestigd, maar dat de Staat der Nederlanden veroordeeld moest worden tot betaling van € 1.500,- aan appellant voor immateriële schade. Daarnaast werd de Staat veroordeeld in de proceskosten van appellant voor de behandeling van het verzoek om schadevergoeding, tot een bedrag van € 418,50.

De Raad oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de bestuursrechter was toe te rekenen, aangezien de behandeling in beroep en hoger beroep langer had geduurd dan drieënhalf jaar. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissingen van de rechtbank en onderstreept het belang van een tijdige behandeling van rechtszaken, vooral in het kader van sociale zekerheidsrecht.

Uitspraak

20/2440 WIA-PV, 20/2441 WW-PV, 21/262 WIA-PV
Datum uitspraak: 1 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 4 juni 2020, 19/671 (aangevallen uitspraak 1) en 23 december 2020, 20/2089 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
Zitting hebben: M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter, M.L. Noort en A. Hoogenboom als leden
Griffier: M. Dafir
Ter zitting zijn verschenen: appellant, bijgestaan door mr. K.J.C. van Bekkum en mr. A.H.G. Boelen, namens het Uwv.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraken;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan betrokkene van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 418,50.

OVERWEGINGEN

De beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.

Samenvatting

Na de behandeling op de zitting zijn partijen het erover eens dat de gronden van het hoger beroep niet kunnen slagen. Appellant heeft het hoger beroep niet ingetrokken, omdat hij heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen. De Staat wordt veroordeeld tot betaling van € 1.500,- aan appellant en wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant voor de behandeling van het verzoek om schadevergoeding.

Procesverloop

Met een besluit van 17 oktober 2018 heeft het Uwv met ingang van 22 mei 2018 een WGAuitkering toegekend met toepassing van een prorata-factor 0,5352. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het Uwv is met een besluit van 25 januari 2019 (bestreden besluit 1) bij zijn beslissing gebleven om op de WGA-uitkering de prorata-factor toe te passen. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten.
Bij besluit van 19 april 2018 heeft het Uwv aan appellant een voorschot toegekend op een mogelijke WW-uitkering. Dit voorschot is per 1 oktober 2018 is beëindigd omdat appellant in aanmerking kwam voor een WGA-uitkering. Bij besluit van 28 november 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant over de periode van 1 maart 2018 tot en met 30 september 2018 geen recht had op een WW-uitkering en het als voorschot betaalde bedrag van € 10.756,60 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het Uwv is met een besluit van 6 februari 2019 (bestreden besluit 2) bij de terugvordering gebleven.
Met een besluit van 20 november 2019 heeft het Uwv appellant met ingang van 3 oktober 2019 een IVA-uitkering toegekend met toepassing van de prorata-factor. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het Uwv is met een besluit van 2 juli 2020 (bestreden besluit 3) bij zijn beslissing gebleven om op de IVA-uitkering de prorata-factor toe te passen.
Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 beroep ingesteld. De rechtbank heeft met aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen deze twee besluiten ongegrond verklaard en ze in stand gelaten. Appellant heeft ook tegen bestreden besluit 3 beroep ingesteld. Met aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard en dit besluit in stand gelaten.

Het oordeel van de Raad

Het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraken slaagt niet. Op de zitting van de Raad zijn de gronden van het hoger beroep met partijen besproken. Namens appellant is daarna verklaard dat hij deze gronden niet handhaaft, gelet op wat op de zitting is besproken.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Volgens vaste rechtspraak is in beginsel een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in een procedure is overschreden. Er is geen reden om in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken.
Indien van één belanghebbende meerdere zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp gezamenlijk zijn behandeld, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief per half jaar gehanteerd (zie punt 3.10.2 van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid, niet tegelijkertijd zijn aangewend, moet daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540).
De Staat wordt veroordeeld tot betaling aan appellant van een immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn van in totaal € 1.500,-. Daarbij is het volgende van belang.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de procedures in bezwaar, beroep en hoger beroep (drie instanties) voor zover die het besluit van 17 oktober 2018 en het besluit van 28 november 2018 betreffen.
De maximaal toegestane behandelingsduur van vier jaar is in beide procedures overschreden met meer dan één jaar, maar minder dan anderhalf jaar. Vanaf de ontvangst van de bezwaarschriften tegen de besluiten van 17 oktober 2018 en 28 november 2018 tot de datum van deze uitspraak is namelijk ruim vijf jaar verstreken.
De overschrijding van de redelijke termijn moet volledig aan de bestuursrechter worden toegerekend. Dit is omdat de behandeling in beroep en hoger beroep tezamen langer heeft geduurd dan drieënhalf jaar. Het Uwv heeft de behandelduur van het bezwaar niet overschreden.
De schadevergoeding wordt alleen toegekend voor de eerste van de twee procedures waarin de redelijke termijn is overschreden. Deze procedures betreffen in hoofdzaak dezelfde onderwerpen, namelijk de aanspraak op een uitkering vanwege de arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 24 mei 2016 op grond van het Unierecht, de omvang van het inkomenshiaat door het verschil in wachttijd in de Duitse en de Nederlandse wettelijke regeling bij arbeidsongeschiktheid, en de manier waarop daarin is voorzien. Deze procedures zijn zowel in beroep als in hoger beroep gelijktijdig behandeld.
De toewijzing van het verzoek om schadevergoeding vanwege schending van de redelijke termijn betekent ook dat de Staat moet worden veroordeeld in de proceskosten van appellant voor de rechtsbijstand voor de behandeling van dat verzoek om schadevergoeding. Die kosten worden begroot op een bedrag van € 418,50 (1 punt voor het indienen van het schadevergoedingsverzoek, met een wegingsfactor van 0,5).

Conclusie en gevolgen

Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraken worden daarom bevestigd. Dat betekent dat de (primaire) besluiten van 17 oktober 2018, het besluit van 28 november 2018 en 20 november 2019 in stand blijven.
De Staat wordt veroordeeld tot betaling aan appellant van een immateriële schadevergoeding van € 1.500,-.
Appellant krijgt het griffierecht niet terug, omdat het hoger beroep niet slaagt. Hij krijgt wel een vergoeding van € 418,50 voor de proceskosten van de rechtsbijstand voor de behandeling van het verzoek om schadevergoeding. Voor de andere proceskosten krijgt appellant geen vergoeding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter van de meervoudige kamer
(getekend) M. Dafir (getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
Voor eensluidend afschrift
de griffier van de
Centrale Raad van Beroep.