ECLI:NL:CRVB:2023:2506

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2023
Publicatiedatum
29 december 2023
Zaaknummer
22/2879 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van het college om terug te komen op eerdere besluiten tot herziening en terugvordering van bijstand

In deze zaak gaat het om een verzoek van appellanten om terug te komen van eerdere besluiten tot herziening en terugvordering van bijstand. Appellanten, die sinds 22 maart 2004 bijstand ontvingen, hebben in 2007 bijstand teruggevorderd gekregen vanwege inkomsten uit verhuur van een koopwoning. In 2021 hebben zij verzocht om heropening van de zaak, stellende dat er nieuwe feiten zijn die niet eerder konden worden aangevoerd. Het college heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn aangetoond. De Raad voor de Rechtspraak heeft het hoger beroep van appellanten ongegrond verklaard, omdat de aangevoerde argumenten niet voldoende waren om het besluit van het college te weerleggen. De Raad oordeelt dat de psychische klachten van appellanten niet als nieuw feit kunnen worden aangemerkt en dat de stellingen over onfatsoenlijke behandeling door het college niet zijn onderbouwd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de verzoeken van appellanten af.

Uitspraak

22/2879 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 augustus 2022, 22/1711 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht (college)

Datum uitspraak: 18 december 2023PROCESVERLOOP

Met een besluit van 22 juli 2021 heeft het college het verzoek van appellanten om terug te komen op de besluiten van 15 februari 2007 en 21 juni 2007 buiten behandeling gesteld omdat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Appellanten hebben daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 8 maart 2022 (bestreden besluit) bij de afwijzing van het verzoek om terug te komen op de besluiten gebleven.
Appellanten hebben tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 november 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gümüs. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.A.M. Nusteling.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om een verzoek om terug te komen van eerdere besluiten. Het college heeft dit verzoek afgewezen, omdat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellanten stellen zich op het standpunt dat hiervan wel sprake is. De Raad geeft appellanten geen gelijk.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Wat aan de besluitvorming vooraf ging
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 22 maart 2004 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van een melding dat appellanten een koopwoning bezitten, deze onderverhuren en zelf in een huurwoning wonen, heeft het college een onderzoek hiernaar ingesteld. Appellante heeft hierover op 13 november 2006 een gesprek gevoerd met het college.
1.2.
Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 15 februari 2007 de bijstand over de periode van 1 april 2004 tot en met 31 juli 2004 en over de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 november 2006 herzien en de over deze periodes ten onrechte betaalde bijstand van appellanten teruggevorderd voor een bedrag van in totaal € 17.484,15. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten inkomsten hebben ontvangen uit de verhuur van de eigen koopwoning. Deze inkomsten moeten op de bijstand in mindering worden gebracht. Bij besluit van 21 juni 2007 heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 15 februari 2007 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben appellanten geen beroep ingesteld.
1.3.
Appellanten hebben op 23 juli 2007 de vordering volledig voldaan.
Het herzieningsverzoek
1.4.
Op 29 juni 2021 hebben appellanten in een brief gevraagd aan het college om de zaak te heropenen omdat ze in 2007 ten onrechte zijn beschuldigd. Appellanten hebben gesteld dat er door het college veel fouten zijn gemaakt.
1.5.
Het college heeft bij besluit van 22 juli 2021 het verzoek om terug te komen van de beslissing op bezwaar van 21 juni 2007 waarbij het besluit van 15 januari 2017 is gehandhaafd, buiten behandeling gesteld. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellanten geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren hebben gebracht die ten tijde van de besluitvorming niet bekend waren en evenmin bekend konden zijn. Daarnaast is de schuld in verband met de teruggevorderde bijstand volledig voldaan.
1.6.
Bij besluit van 8 maart 2022 heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 22 juli 2021 ongegrond verklaard. Dit onder verbetering van de motivering dat het college het verzoek om terug te komen op het besluit van 21 juli 2007 afwijst. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellanten geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb naar voren hebben gebracht.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.

Het standpunt van appellanten

3. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om niet terug te komen van het besluit van 21 juni 2007 in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Het verzoek van appellanten van 29 juni 2021 strekt ertoe dat het college terugkomt van het besluit van 21 juni 2007. In het besluit van 22 juli 2021 heeft het college het verzoek ‘buiten behandeling gesteld’ maar uit de motivering van dit besluit volgt dat het college heeft getoetst aan artikel 4:6 van de Awb. In het bestreden besluit heeft het college toegelicht dat de aanvraag in het besluit van 22 juli 2021 met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb is afgewezen.
4.3.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [1]
4.4.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat er sprake is van feiten die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit naar voren konden worden gebracht. In de tijd dat het onderzoek plaatsvond, in 2006-2007, maar ook nog vele jaren daarna, hadden zij ernstige psychische klachten. Hierdoor hadden zij ten tijde van het onderzoek geen besef van de realiteit. Volgens appellanten zijn de onderzoeksbevindingen niet juist. Tijdens het onderzoek hebben medewerkers van het college appellanten bedreigd door te zeggen dat als zij niet verklaren of als zij een advocaat inschakelen, hun kind wordt afgepakt. Door de bedreigingen hebben appellanten onjuiste verklaringen afgelegd. Zij hebben geen inkomsten uit verhuur en zij kennen de persoon die is genoemd op de huurovereenkomsten niet. Deze beroepsgronden slagen niet. Daarvoor is het volgende van betekenis.
4.5.1.
Appellanten hebben weliswaar medische stukken overgelegd, maar uit deze stukken blijkt niet dat zij in 2007 zodanig ernstige psychische klachten hadden dat zij geen besef meer hadden van de realiteit en daardoor niet naar waarheid konden verklaren. De psychische gesteldheid van appellanten ten tijde van het onderzoek is dan ook niet aan te merken als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Appellant heeft een brief van I-psy overgelegd, waarin staat dat hij van 3 december 2010 tot en met 27 september 2011 onder behandeling is geweest vanwege depressieve klachten en is gestart met cognitieve gedragstherapie en medicatie. Appellant heeft zelf besloten de behandeling niet voort te zetten. Verder blijkt uit een brief van de GGZ dat appellant van 7 januari 2014 tot 10 februari 2020 daar onder behandeling is geweest in verband met psychische klachten. Verder heeft appellant een brief van 29 december 2021 van een psycholoog overgelegd waaruit naar voren komt dat hij zich na anderhalf jaar weer meldde met de vraag om zijn medicatie die hij destijds heeft gekregen te laten controleren. Appellant geeft aan behoefte te hebben aan een psychologische behandeling, maar hij kan geen duidelijke hulpvraag formuleren. Ook appellante heeft een brief van de GGZ overgelegd waarin staat dat zij van 20 juni 2011 tot
12 augustus 2016 onder behandeling is geweest in verband met psychische klachten.
4.5.2.
Appellanten hebben geen bewijs overgelegd van hun stellingen dat zij tijdens het onderzoek onfatsoenlijk zijn behandeld door medewerkers van het college en dat zij zijn bedreigd. Bovendien hadden appellanten dergelijke standpunten aan de orde kunnen stellen tijdens de bezwaarprocedure of appellanten hadden beroep kunnen instellen tegen de beslissing van 21 juni 2007. Evenmin is gebleken dat zij op enig moment een klacht over de bejegening hebben ingediend. Deze stellingen zijn geen nieuwe feiten in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
4.5.3.
Appellanten hebben verder een aantal inhoudelijke argumenten naar voren gebracht tegen het besluit van 21 juni 2007. Appellanten willen in feite opnieuw een discussie voeren over de juistheid van de oorspronkelijke besluiten. Daarvoor is in deze procedure geen plaats. Voor zover appellanten hebben willen betogen dat de oorspronkelijke besluiten evident onjuist zijn, treft dit betoog geen doel. Voor beantwoording van de opgeworpen vragen is namelijk nader onderzoek nodig. De eventuele onjuistheid is dus niet onmiskenbaar. [2]
4.6.
Het college mocht het verzoek van appellanten van 29 juni 2021 dan ook afwijzen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. In wat appellanten naar voren hebben gebracht, wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Appellanten krijgen daarom geen vergoeding voor hun proceskosten. Zij krijgen ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2023.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 4:6, van de Awb
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
2.Vergelijk de uitspraak van 23 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1106.