ECLI:NL:CRVB:2023:2489

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
28 december 2023
Zaaknummer
22/2194 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte en de voorwaarden voor duurzame re-integratie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen het ontslag door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat wegens ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid door ziekte. Appellant, die sinds 2008 werkzaam was bij het ministerie, had zich in 2016 ziekgemeld. De minister verleende appellant op 6 december 2019 ontslag, omdat volgens de minister duurzame re-integratie in passend werk niet binnen een redelijke termijn te verwachten was. Appellant was het niet eens met dit ontslag en stelde hoger beroep in, waarbij hij aanvoerde dat de minister onvoldoende herplaatsingsonderzoek had verricht.

De Raad heeft vastgesteld dat de minister niet in redelijkheid kon concluderen dat duurzame re-integratie niet mogelijk was. De Raad oordeelde dat het herplaatsingsonderzoek onvoldoende was uitgevoerd en dat er reële mogelijkheden voor herplaatsing waren, ondanks de arbeidsongeschiktheid van appellant. De Raad benadrukte dat het ontslag op grond van artikel 98 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) alleen kan plaatsvinden als aan specifieke voorwaarden is voldaan, waaronder de verwachting van herstel binnen een redelijke termijn en de mogelijkheid van duurzame re-integratie.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, het beroep van appellant werd gegrond verklaard en het ontslag werd ongedaan gemaakt. De minister werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant, die in totaal € 4.840,50 bedroegen, en moest het betaalde griffierecht terugbetalen. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om zorgvuldig om te gaan met ontslagprocedures bij ziekte en de verplichting om herplaatsingsmogelijkheden grondig te onderzoeken.

Uitspraak

22/2194 AW
Datum uitspraak: 21 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 juni 2021, 20/6729 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (minister)

SAMENVATTING

De minister heeft appellant ontslagen wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Dit ontslag houdt geen stand, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van de ambtenaar, niet binnen een redelijke termijn te verwachten is.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Dinç, advocaat, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 november 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dinç. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E. Schat en B.B. Keunen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.1.
Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.2.
Appellant werkte sinds april 2008 bij het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat , voor het laatst in de functie van [naam functie]. Hij heeft zich op 18 november 2016 ziekgemeld.
1.3.
Met een besluit van 26 november 2018 heeft het Uwv [1] aan appellant een WIA-uitkering [2] toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Naar aanleiding van dit besluit heeft de minister appellant laten weten dat hij van plan is om appellant te ontslaan vanwege arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft op 6 mei 2019 een zienswijze ingediend over het voorgenomen ontslag.
1.4.
De minister heeft bij het Uwv een deskundigenoordeel aangevraagd over de (on)geschiktheid van appellant voor het eigen werk en de beschikbaarheid van passend werk. Het Uwv heeft op 4 oktober 2019 een deskundigenoordeel uitgebracht met als conclusie dat appellant op 1 augustus 2019 twee jaar lang door ziekte of gebrek ongeschikt is geweest voor het verrichten van zijn functie en dat herstel (voor de eigen functie) binnen zes maanden niet is te verwachten
.
1.5.
Met het besluit van 6 december 2019 heeft de minister appellant met ingang van
14 december 2019 ontslag verleend [3] wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt maar de minister is met een besluit van 18 september 2020 (bestreden besluit) bij het ontslag gebleven. Hiermee is de minister afgeweken van het advies van de bezwaaradviescommissie.
1.6.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verrichten van arbeid ten tijde van de ontslagverlening als louter hypothetisch moet worden beschouwd en dat daarom onderzoek naar een passende functie achterwege kon blijven. De minister heeft appellant dan ook mogen ontslaan. Overigens is de rechtbank ook van oordeel dat de minister voldoende onderzoek heeft gedaan naar een passende functie voor appellant.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Volgens appellant heeft de minister onvoldoende herplaatsingsonderzoek verricht en is niet voldaan aan de voorwaarde dat duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij zijn benutbare mogelijkheden, niet binnen een redelijke termijn te verwachten is.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om appellant te ontslaan, in stand heeft gelaten aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt.
4.1.1.
Ingevolge artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het ARAR kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.
4.1.2.
Het derde lid van artikel 98 van het ARAR bepaalt dat dit ontslag slechts kan plaatsvinden indien (a) er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar, (b) herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is, en (c) het bevoegd gezag van oordeel is dat duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van de ambtenaar, niet binnen een redelijke termijn te verwachten is.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad [4] moeten voorschriften over het herplaatsingsonderzoek nauwlettend worden nageleefd. Het onderzoek moet zorgvuldig worden uitgevoerd, waarbij elke reële mogelijkheid tot herplaatsing moet worden aangegrepen. Het is alleen dan denkbaar dat aan een ziekteontslag geen herplaatsingsonderzoek vooraf behoeft te gaan, als het verrichten van arbeid, gelet op de gezondheids-toestand van de betrokkene, als louter hypothetisch moet worden beschouwd. [5] Toekenning van een uitkering op grond van de Wet WIA, ook al is die berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, hoeft niet te betekenen dat de ambtenaar tot geen enkele arbeid meer in staat is. Dit gegeven alleen is dus niet voldoende om aan te nemen dat van het uitvoeren van een herplaatsingsonderzoek kan worden afgezien. [6] Verder moet, zoals de Raad eerder heeft geoordeeld [7] , de beoordeling door het bevoegd gezag van de mogelijkheid van duurzame re-integratie worden bezien vanuit de situatie kort voor of ten tijde van de ontslagverlening en zien op een redelijke termijn daarna.
4.3.
De Raad stelt vast dat uit het verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek dat ten grondslag ligt aan het besluit van 26 november 2018 over de toekenning van de WIAuitkering, blijkt dat appellant zijn (eigen) werk niet meer kan doen en beperkingen heeft, maar dat hij wel in staat wordt geacht om vier uur per dag en 20 uur per week arbeid te verrichten. De bedrijfsarts van de minister heeft op 8 januari 2019 als reactie op dit onderzoek laten weten dat haar inschatting is dat appellant op dat moment geen 20 uur per week passende werkzaamheden zal kunnen verrichten en dat hij niet dusdanig snel zal herstellen dat hij binnen zes maanden weer volledig gere-integreerd kan zijn in zijn eigen werk. Voor passende werkzaamheden vindt zij de prognose voor re-integratie gunstiger en heeft zij de minister geadviseerd dit met appellant te bespreken. Ook de stukken die ten grondslag liggen aan het deskundigenoordeel van het Uwv van 4 oktober 2019 bevestigen dat werkhervatting in de eigen arbeid binnen 26 weken niet mogelijk is, maar dat de medische situatie van appellant zal verbeteren in de komende 26 weken, mits er continuïteit in de behandeling zal zijn.
4.4.
Dat de gezondheidstoestand van appellant zodanig zou zijn dat een herplaatsingsonderzoek achterwege kan blijven omdat het verrichten van passende arbeid (in deeltijd) als louter hypothetisch moet worden aangemerkt acht de Raad, gelet op de conclusies uit het onder 4.3 genoemde verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek en het deskundigenoordeel van het Uwv, niet aannemelijk. De enkele stelling van de minister dat niet is gebleken dat appellant onder medische behandeling stond, is hiervoor onvoldoende. De bedrijfsarts heeft appellant namelijk voor het laatst gezien op 7 december 2018. Niet is gebleken dat de bedrijfsarts na die tijd nog medische informatie heeft ingewonnen bij de behandelaars over de behandeling van appellant. Appellant heeft in hoger beroep aangetoond dat deze behandeling er wel degelijk was. Ook het betoog van de minister dat eerdere pogingen tot re-integratie in de periode tot december 2018 niet tot succes hebben geleid en dat er om diverse redenen nog geen FML [8] was opgesteld, maken niet dat een herplaatsingsonderzoek voor de periode daarna verder achterwege kon blijven. De pogingen tot re-integratie waren tot eind 2018 immers uitsluitend gericht op terugkeer in het eigen werk en niet gericht op passende werkzaamheden. Niet is gebleken dat de minister, na het advies van de bedrijfsarts van 8 januari 2019 en de beschikbare gegevens van het Uwv, nog heeft onderzocht of appellant passende werkzaamheden kon verrichten. Integendeel: uit de stukken [9] blijkt dat de minister vervolgens heeft laten weten appellant te zullen ontslaan en bij die beslissing te zullen blijven, ook als de bedrijfsarts nog aangeeft dat er mogelijkheden zijn om aangepast werk te doen. Voor zover de minister zich op het standpunt heeft gesteld dat er nog wel herplaatsingsonderzoek heeft plaatsgevonden, is hiervoor onvoldoende dat uitsluitend de door de arbeidsdeskundige van het Uwv genoemde theoretische voorbeeldfuncties van productiemedewerker, schoonmaker en huishoudelijk medewerker aan appellant zijn voorgehouden en dat is vastgesteld dat deze drie functies niet beschikbaar zijn. Dat appellant tijdens een gesprek op 16 januari 2019 – waarvan geen gespreksverslag is opgemaakt – zou hebben gezegd zich niet te herkennen in die voorbeeldfuncties, ontslaat de minister niet van de verplichting om gericht en zorgvuldig alle arbeidsmogelijkheden te onderzoeken.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Uit overwegingen 4.3 en 4.4 volgt dat het herplaatsingsonderzoek ten tijde van de ontslagverlening onvoldoende is geweest en dat de minister niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van appellant, niet binnen redelijke termijn is te verwachten. De minister was daarom niet bevoegd appellant op grond van artikel 98, derde lid, van het ARAR ontslag te verlenen. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en de Raad zal, met gegrondverklaring van het beroep, het bestreden besluit vernietigen en het besluit van 6 december 2019 herroepen. Dit heeft tot gevolg dat aan de aanstelling van appellant geen einde is gekomen.
5.1.
De minister moet de proceskosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep vergoeden. Deze kosten worden begroot op € 1.492,50 in bezwaar (één punt voor het bezwaarschrift, één punt voor de hoorzitting en een halve punt voor de nadere hoorzitting met een waarde per punt van € 597,- en wegingsfactor 1), € 1.674,- in beroep (één punt voor het beroepschrift en één punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 837,-, wegingsfactor 1) en € 1.674,- in hoger beroep (één punt voor het hoger beroepschrift en één punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 837,-, wegingsfactor 1) voor verleende rechtsbijstand. Hiermee bedragen de kosten die de minister moet vergoeden in totaal € 4.840,50.
5.2.
Ook moet de minister het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant terugbetalen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 18 september 2020;
  • herroept het besluit van 6 december 2019 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 18 september 2020;
  • veroordeelt de minister in de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 4.840,50;
  • bepaalt dat de minister het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 452,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Y. Sneevliet als voorzitter en J.J.T. van den Corput en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2023.
(getekend) Y. Sneevliet
(getekend) I. van der Hout

Voetnoten

1.Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen.
2.Uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
3.Op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).
4.Uitspraak van de Raad van 8 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1579.
5.Uitspraak van de Raad van 3 april 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD0159.
6.Uitspraak van de Raad van 27 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1488.
7.Uitspraak van de Raad van 3 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1936.
8.Functionele mogelijkhedenlijst.
9.Een brief van 27 maart 2019 van de minister aan appellant.