ECLI:NL:CRVB:2023:2445

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
20/3048 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling na intrekking hoger beroep en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep heeft op 21 december 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep, dat betrekking had op de intrekking van het hoger beroep door appellant na een gewijzigde beslissing op bezwaar door het Uwv. Appellant verzocht de Raad om het Uwv te veroordelen in de proceskosten en om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM.

De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in deze procedure met ruim 7 maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. Daarnaast heeft de Raad het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering en de proceskosten van appellant, die in totaal zijn begroot op € 2.946,50. Het Uwv is ook verplicht om het griffierecht van € 178,- aan appellant te vergoeden.

De uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier, en is openbaar uitgesproken op 21 december 2023. De Raad heeft de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toegepast, waaronder de artikelen 8:75a en 8:108, die betrekking hebben op proceskostenveroordelingen en schadevergoeding.

Uitspraak

Datum uitspraak: 21 december 2023
20/3048 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 juli 2020, 19/5086 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Mr. F. Sarrari, advocaat, heeft zich als gemachtigde van appellant gesteld en namens appellant tweemaal een vraag van de Raad beantwoord.
Het Uwv heeft zijn eerder ingenomen standpunt niet gehandhaafd en op 24 maart 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Naar aanleiding van de nieuwe beslissing op bezwaar heeft appellant bij brief van 28 april 2023 het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten en een verzoek gedaan om vergoeding van wettelijke rente. Appellant heeft tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het Uwv heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen. Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
1.2.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Wettelijke rente
2. Het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
Schending redelijke termijn
3.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009; ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling in bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren, de behandeling van het beroep ten hoogte anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
3.2.
In een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een nieuwe behandeling door de rechter, is in de uitspraak van 15 april 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI2044) geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de eerste rechterlijke ronde en/of de tweede rechterlijke ronde sprake is van een langere behandelingsduur van een rechterlijke instantie, onderscheidenlijk van de rechterlijke fase als geheel, komt de periode waarmee de behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat.
3.3.Als de intrekking van het hoger beroep plaatsvindt na een tegemoetkomend besluit, dan eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomende besluit is bekendgemaakt (zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91.
3.4.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 7 augustus 2018 tot de datum van het tegemoetkomende besluit van 24 maart 2023 is 4 jaar en ruim 7 maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim 7 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-.
3.5.
De eerste rechterlijke procedure bij de rechtbank heeft minder dan anderhalf jaar geduurd. De tweede procedure bij de rechtbank en de Raad heeft in totaal drie jaar en ruim vijf maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase niet is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn moet daarom volledig worden toegerekend aan het Uwv.
Proceskosten
4. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. De proceskosten worden begroot op € 1.674,- aan kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 17,- aan reiskosten in beroep en € 1.255,50 aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep
(1,5 punt voor het driemaal beantwoorden van vragen van de Raad). In totaal dus € 2.946,50.
Griffierecht
5. Ook zal de Raad bepalen dat het Uwv aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente als hiervoor aangegeven;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 1.000,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.946,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) O.N. Haafkes