ECLI:NL:CRVB:2023:2382

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2023
Publicatiedatum
14 december 2023
Zaaknummer
21/1299 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging ziekengeld werkneemster door Uwv

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het ziekengeld van een werkneemster door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De werkneemster, die als interieurverzorgster werkte, meldde zich op 22 januari 2019 ziek. Het Uwv beëindigde het ziekengeld per 7 september 2019, maar de werkneemster maakte bezwaar. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van de werkneemster gegrond, maar het Uwv ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het besluit van het Uwv had vernietigd. De Raad volgde het standpunt van het Uwv dat de werkneemster niet geschikt was voor haar werkzaamheden bij haar vorige werkgever, omdat de bedrijfsarts haar arbeidsongeschikt had geacht. De Raad concludeerde dat de werkneemster niet hersteld kon worden verklaard en dat het Uwv terecht het ziekengeld had beëindigd. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de werkneemster werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

21/1299 ZW, 21/2691 ZW
Datum uitspraak: 14 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 maart 2021, 19/3435 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [vestigingsplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 26 september 2019 heeft het Uwv het ziekengeld dat
[werkneemster] (werkneemster) van betrokkene ontving op grond van de Ziektewet (ZW) vanaf 7 september 2019 beëindigd. De werkneemster heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft met een besluit van 18 november 2019 (bestreden besluit) het bezwaar van de werkneemster gegrond verklaard en vastgesteld dat het ziekengeld niet per 7 september 2019 kan worden beëindigd.
Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. C.A. van der Steen een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een zienswijze ingediend.
Partijen hebben nog nadere reacties ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 november 2023. Namens het Uwv is mr. A.C.M. Martens verschenen. Namens betrokkene is mr. Van der Steen verschenen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om het ziekengeld van de werkneemster per 7 september 2019 te beëindigen omdat zij geschikt is voor haar arbeid van interieurverzorgster bij een soortgelijke werkgever. Volgens het Uwv was de werkneemster door haar medische beperkingen niet in staat om dat werk te verrichten. De Raad volgt dit standpunt en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht niet heeft voldaan aan het verzoek van betrokkene om de werkneemster hersteld te verklaren.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene is een uitzendbureau en eigenrisicodrager voor de ZW. De werkneemster van betrokkene werkte als interieurverzorgster voor 25,25 uur per week bij [Naam B.V.]
[Naam B.V.] ( [Naam B.V.] ), toen zij zich op 22 januari 2019 voor dit werk ziek meldde met lichamelijke klachten. Het dienstverband is op 22 januari 2019 geëindigd. Betrokkene heeft vanaf dat moment het ziekengeld aan de werkneemster betaald.
1.2.
De werkneemster is per 31 juli 2019 in het kader van haar re-integratie gaan werken als interieurverzorgster bij [naam werkgever] ( [werkgever] ). Op 27 augustus 2019 heeft de werkneemster het spreekuur van de bedrijfsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat de werkneemster nu in de vierde week bij [werkgever] werkte en heeft opgetekend:
‘eigen tempo. geen wringen. kan met doekje/spuitbus werken. aangepaste emmer met wringbediening via voet, hoeft ook niet veel te dweilen alleen inloop en 2 x kantine. (…) plan: als werkzaamheden goed verlopen herstelmelding overwegen.’Op 6 september 2019 heeft de casemanager gesproken met de werkneemster, waarbij is geconstateerd dat de afgelopen week met voldoende inzet en motivatie door de werkneemster is volbracht en de productiviteit is behaald. Betrokkene heeft de werkneemster vervolgens per 7 september 2019 hersteld gemeld bij het Uwv.
1.3.
Op verzoek van betrokkene heeft het Uwv bij besluit van 26 september 2019 vastgesteld dat de werkneemster per 7 september 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van de werkneemster tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 november 2019 (bestreden besluit) gegrond verklaard omdat de hersteldmelding niet was gedaan door een bedrijfsarts. Daarmee is volgens Uwv geen sprake van een hersteldmelding die door een verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden heroverwogen.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. In beroep heeft het Uwv de motivering van het bestreden besluit gewijzigd. Onder verwijzing naar een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 mei 2020 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de werkzaamheden van de werkneemster bij [werkgever] minder belastend zijn dan haar oorspronkelijke werkzaamheden bij [Naam B.V.] . Hieruit volgt dat de werkneemster niet hersteld verklaard is voor haar eigen werk bij [Naam B.V.] maar uitsluitend voor de werkzaamheden die zij in het kader van haar re-integratie bij [werkgever] verrichtte. Daarmee komt het Uwv niet meer toe aan de vraag of de hersteldmelding door een bedrijfsarts is gedaan.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar van de werkneemster tegen het besluit van 26 september 2019 ongegrond verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en tot vergoeding van griffierecht. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de werkneemster hersteld is gemeld voor het werk van interieurverzorgster. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het werk tussen [Naam B.V.] en [werkgever] vergeleken en uit haar rapport blijkt dat het ook feitelijk om dezelfde soort werkzaamheden gaat. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn de werkzaamheden bij [werkgever] minder belastend, met name als het gaat om het (uit)wringen van dweilen. Ook is geen sprake van veelvuldige deadlines. Dit betreffen echter bijzondere verzwarende aspecten van het werk die volgens de rechtbank buiten beschouwing moeten worden gelaten bij de beoordeling van de vraag of de werkneemster op 7 september 2019 geschikt was voor haar arbeid. Voor zover tussen partijen nog in geschil is of de werkneemster door de bedrijfsarts hersteld is gemeld is de rechtbank van oordeel dat dit het geval is geweest. Dit betekent dat het Uwv met het primaire besluit van 26 september 2019 terecht had vastgesteld dat de werkneemster per 7 september 2019 geen recht meer had op ziekengeld.
Het hoger beroep van het Uwv
3.1.
In hoger beroep heeft het Uwv aangevoerd dat de rechtbank een onjuiste maatstaf voor de beoordeling van het recht op ziekengeld heeft gehanteerd en daarmee een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 19, vijfde lid, van de ZW. De bedrijfsarts heeft de werkneemster arbeidsongeschikt geacht voor haar werk bij [Naam B.V.] . In het kader van haar re-integratie werkte de werkneemster voor [werkgever] . Dit waren fysiek lichtere werkzaamheden waarbij met haar beperkingen rekening werd gehouden. De bedrijfsarts oordeelde op 27 augustus 2019 dat als de werkzaamheden bij [werkgever] goed bleven gaan, de werkneemster gedeeltelijk of geheel hersteld verklaard zou kunnen worden. Daarmee heeft hij de werkneemster niet geschikt geacht voor het werk bij [Naam B.V.] , maar wel voor het werk bij [werkgever] in het kader van
re-integratie. De kwalificatie door de rechtbank van het (uit)wringen van dweilen en veelvuldige deadlines als verzwarende aspecten van het werk is niet juist. Uit de toelichting bij artikel 19, vijfde lid, van de ZW blijkt dat het moet gaan om de vraag of dezelfde aspecten (uit)wringen van dweilen en veelvuldige deadlines ook voorkomen bij soortgelijke werkgevers als (in dit geval) [Naam B.V.] . In dat geval zijn het geen verzwarende aspecten. Uit een nader rapport van 14 april 2021 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkt dat (uit)wringen van dweilen en veelvuldige deadlines deel uitmaken van de werkzaamheden als interieurverzorgster bij soortgelijke werkgevers. Het zijn daarom geen verzwarende maar kenmerkende aspecten van de werkzaamheden als interieurverzorgster. Desgevraagd heeft het Uwv ter zitting verklaard dat het hoger beroep zich niet richt tegen de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling en vergoeding van griffierecht.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De bedrijfsarts achtte de werkneemster geschikt voor haar arbeid, anders zou er geen hersteldmelding zijn geweest. De werkzaamheden bij [Naam B.V.] en [werkgever] komen nagenoeg volledig met elkaar overeen. Voor het geval het hoger beroep van het Uwv slaagt en uitwringen en veelvuldige deadlines wél onderdeel uitmaken van de eigen functie, heeft betrokkene – in wat door haar is aangemerkt als voorwaardelijk incidenteel hoger beroep – aangevoerd dat de werkneemster ook in dat geval geschikt is voor het eigen werk. De werkneemster was niet beperkt ten aanzien van deadlines. Voor het uitwringen van dweilen kon een algemeen gebruikelijk hulpmiddel worden gebruikt, namelijk een dweilmop met voetbediening. Dat dit hulpmiddel niet aanwezig was bij [Naam B.V.] doet niet ter zake nu de werkneemster een zieke uitzendkracht is en vast staat dat zij niet meer bij haar laatste inlener kon terugkeren. Betrokkene heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van de Raad van 25 april 2022 [1] . Ten slotte heeft betrokkene aangevoerd dat het Uwv niet met medische gegevens heeft onderbouwd dat de werkneemster ongeschikt is voor het werk van interieurverzorgster. De werkneemster is nooit gezien door een verzekeringsarts van het Uwv. Bij een gegrond hoger beroep zal het Uwv de werkneemster alsnog door een verzekeringsarts moeten laten onderzoeken, waarbij moet worden betrokken of zij geschikt was voor haar werk met gebruik van een hulpmiddel voor het wringen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit, waarin het Uwv heeft geweigerd om het ziekengeld van de werkneemster te beëindigen, heeft vernietigd. De Raad is van oordeel dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Het hoger beroep van het Uwv
4.3.
Het dienstverband tussen de werkneemster en betrokkene is op 22 januari 2019 beëindigd. De werkneemster is daarom aan te merken als een verzekerde zonder werkgever. Uit artikel 19, vijfde lid, van de ZW volgt dat in dit geval onder ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid voor de werkzaamheden van interieurverzorgster zoals die bij een soortgelijke werkgever als [Naam B.V.] gewoonlijk kenmerkend zijn voor die werkzaamheden. Bijzondere verzwarende omstandigheden van het laatst verrichte werk moeten hierbij buiten beschouwing blijven. Verlichtende aspecten worden wel meegewogen. [2] Tussen partijen is niet in geschil dat de werkneemster niet beperkt is voor deadlines. In het midden kan daarom blijven of veelvuldige deadlines kenmerkend zijn voor het werk als interieurverzorgster bij een soortgelijke werkgever. Partijen houdt verdeeld de vraag of handbelasting door wringen kenmerkend is voor het werk bij een soortgelijke werkgever.
Is het wringen van dweilen en doeken bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor het werk als interieurverzorgster?
4.4.
Het Uwv heeft met het rapport van 14 april 2021 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende onderbouwd dat handbelasting door het wringen van dweilen en doeken bij soortgelijke werkgevers gewoonlijk kenmerkend is voor het werk van interieurverzorgster. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft acht schoonmaakfuncties uit het
Claim Beoordelings- en Borgings Systeem (CBBS) geselecteerd en die functies onderzocht op hun kenmerkende belasting. In alle functies is sprake van het uit(wringen) van schoonmaakdoeken met de handen of is sprake van een kenmerkende belasting op knijp/grijpkracht in combinatie met andere grepen. Dit betekent dat de handbelasting door het (uit)wringen van schoonmaakdoeken als gewoonlijk kenmerkend voor het werk als interieurverzorgster is aan te merken. Er is daarmee –anders dan de rechtbank oordeelde –geen sprake van een verzwarend aspect dat buiten beschouwing kan blijven bij de vraag of de werkneemster geschikt is voor haar werk als interieurverzorgster bij een soortgelijke werkgever.
Is werkneemster geschikt die gewoonlijk kenmerkende werkzaamheden te verrichten?
4.5.
De bedrijfsarts heeft de werkneemster op 1 juli 2019 vanwege toenemende klachten als gevolg van artrose in de handen beperkt geacht op (onder meer) knijp- en grijpkracht (zoals wringen), krachtige repeterende handelingen met de handen, zwaar tillen en flink trekken waarbij vingers belast worden. De beperkingen golden voor beide handen. Uit het rapport van de bedrijfsarts van 27 augustus 2019 volgt niet dat de beperkingen op dat moment verminderd zijn. In het spreekuurverslag van 12 november 2019 heeft de bedrijfsarts de hersteldmelding per 7 september 2019 als volgt toegelicht:
‘Omdat [werkneemster] haar schoonmaakwerk bij [werkgever] via [betrokkene] volledig kon uitvoeren gedurende enkele weken, is zij volledig hersteld gemeld per 6-9-2019. Er is door [betrokkene] gezocht naar schoonmaakwerk wat beter paste bij haar beperkingen (m.n. de handbelasting was hier minder omdat er b.v. niet gewrongen hoefde te worden).’
4.6.
Het Uwv heeft hieruit terecht afgeleid – en ook voor de Raad staat genoegzaam vast – dat de bedrijfsarts de werkneemster niet geschikt achtte voor werkzaamheden met een handbelasting, zoals onder 4.5 vermeld. Gelet op dit duidelijke standpunt van de bedrijfsarts was een nadere beoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit geval niet noodzakelijk. Dat de werkneemster bij [werkgever] de beschikking had over een speciaal voor haar aangeschaft hulpmiddel, waardoor ze niet hoefde te wringen, maakt dit niet anders. Gelet op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 mei 2020 beschikte de werkneemster in haar werk bij [Naam B.V.] niet over een dergelijk hulpmiddel en uit het
onder 4.4 genoemde onderzoek door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkt niet dat een dergelijk hulpmiddel bij soortgelijke werkgevers wél voorhanden is. De door betrokkene genoemde uitspraak van 25 april 2022 [3] mist in dit geval toepassing omdat het daar niet ging om de maatstaf arbeid als bedoeld in artikel 19 van de ZW. Gelet hierop heeft het Uwv zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat een hersteldverklaring per
7 september 2019 niet aan de orde is.
4.7.
Wat is overwogen in 4.4 tot en met 4.6 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van het Uwv slaagt.
Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van betrokkene
4.8.
Voor het antwoord op de vraag of een stuk als incidenteel hoger beroepschrift in de zin van artikel 8:110, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt, is niet bepalend dat daarin uitdrukkelijk is gesteld dat incidenteel hoger beroep wordt ingesteld, maar is bepalend of het stuk gronden bevat die zijn gericht tegen de uitspraak van de rechtbank. [4] Betrokkene heeft in de brief van 23 juli 2021 geen gronden aangevoerd die zich richten tegen de uitspraak van de rechtbank. Deze brief is dan ook geen incidenteel hoger beroepschrift in de zin van artikel 8:110, eerste lid, van de Awb, maar moet worden aangemerkt als een schriftelijke uiteenzetting. In verband met de devolutieve werking van het hoger beroep heeft de Raad de in de brief van 23 juli 2021 aangevoerde gronden in 4.4 tot en met 4.6 besproken en geoordeeld dat deze niet slagen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep van het Uwv slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt vernietigd. De Raad zal het beroep van betrokkene tegen het besluit van 18 november 2019 alsnog ongegrond verklaren. Dit betekent dat de weigering van het Uwv om het ziekengeld van de werkneemster per 7 september 2019 te beëindigen in stand blijft.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep van betrokkene ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en W.R. van der Velde en
W.A. Timmer als leden, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2023.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) O.N. Haafkes

Bijlage

Artikel 19 van de Ziektewet
1. De verzekerde heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.
(…)
4. Voor de toepassing van deze wet worden onder ziekte mede verstaan gebreken.
5. Ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft als bedoeld in artikel 9, 10 of 12 wordt onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn. In afwijking van de eerste zin wordt indien de verzekerde de arbeid gedurende minder dan een week heeft verricht en daaraan voorafgaand gedurende ten minste zes maanden andere arbeid heeft verricht onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die gewoonlijk kenmerkend zijn voor de andere arbeid die in die zes maanden hoofdzakelijk is verricht.

Voetnoten

1.Uitspraak van 25 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1024.
2.Zie bijvoorbeeld CRvB 20 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3237.
3.Uitspraak van 25 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1024.
4.Uitspraak van de ABRvS van 13 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3482.