ECLI:NL:CRVB:2023:2357

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2023
Publicatiedatum
12 december 2023
Zaaknummer
22/88 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid college om bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken en belangenafweging

In deze zaak gaat het om de vraag of het college van burgemeester en wethouders van Groningen bevoegd was om appellant bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Appellant had een studie gevolgd en had een studieschuld bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Na het aflossen van een aanzienlijk bedrag op zijn studieschuld, verzocht hij om bijstand. Het college kende hem bijstand toe in de vorm van een geldlening, omdat zij van mening was dat appellant een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor zijn bestaan had getoond door het aflossen van zijn studieschuld. De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte geen belangenafweging had gemaakt en verklaarde het beroep van appellant gegrond. In hoger beroep oordeelt de Centrale Raad van Beroep dat het college inderdaad bevoegd was om bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken, maar dat het college niet de vereiste belangenafweging had gemaakt. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en draagt het college op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant, waarbij alle relevante belangen in acht moeten worden genomen. De Raad benadrukt dat de bijstandsverlening in de vorm van een geldlening niet verplicht is en dat het college de persoonlijke omstandigheden van appellant moet meewegen in hun besluitvorming.

Uitspraak

22/88 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 6 december 2021, 20/2243 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 28 november 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 13 maart 2020 heeft het college appellant bijstand op grond van de Participatiewet (PW) toegekend, vanaf 18 december 2019 in de vorm van een geldlening en vanaf 21 januari 2021 om niet. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het college is met een besluit van 24 juni 2020 (bestreden besluit) bij de toekenning in de vorm van een geldlening gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover de duur van leenbijstand is vastgesteld op de periode van 19 december 2019 tot en met 20 januari 2021 en voor zover bijstand om niet is toegekend met ingang van 21 januari 2021, het besluit van 13 maart 2020 in zoverre herroepen en bepaald dat appellant met ingang van 12 juli 2020 recht heeft op bijstand om niet.
Namens appellant heeft mr. M.A. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 oktober 2023. Voor appellant zijn verschenen: [A.] en [B.], de vader en de broer van appellant, bijgestaan door mr. Jansen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J. Scholte.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Deze zaak gaat over de vraag of het college aan appellant bijstand in de vorm van een geldlening heeft kunnen verstrekken. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om dit te doen. Het college heeft echter ten onrechte geen belangenafweging gemaakt en zal dit alsnog moeten doen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft een studie gevolgd tot december 2018. Tijdens zijn studie heeft hij geld geleend bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). In december 2018 heeft appellant € 32.545,50 aan spaargeld op zijn bankrekening staan. Nadat hij met zijn studie was gestopt heeft hij geleefd van dit spaargeld, ondersteuning van zijn ouders en inkomsten uit onderhuur.
1.2.
Appellant heeft zich op 17 december 2019 gemeld om bijstand aan te vragen. Hij heeft de aanvraag op 26 januari 2020 ingediend en daarbij verzocht om bijstand met ingang van 30 november 2018.
1.3.
Op 17 december 2019 heeft appellant zijn studieschuld bij DUO afgelost met een bedrag van € 24.000,-. Daarna resteerde nog een studieschuld van € 6.935,84.
1.4.
Het college heeft de besluiten genomen zoals vermeld onder het procesverloop. Aan de beslissing om de bijstand in de vorm van een geldlening te verlenen heeft het college ten grondslag gelegd dat sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW (hierna: tekortschietend besef). Appellant heeft onverplicht € 24.000,- afgelost op zijn studieschuld. Hierdoor heeft appellant zichzelf in bijstandbehoevende omstandigheden gebracht.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover de duur van leenbijstand is vastgesteld op de periode van 19 december 2019 tot en met 20 januari 2021 en voor zover bijstand om niet is toegekend met ingang van 21 januari 2021, het besluit van 13 maart 2020 in zoverre herroepen en bepaald dat aan appellant bijstand om niet wordt verstrekt met ingang van 12 juli 2020.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad begrijpt de aangevallen uitspraak zo, dat de rechtbank door bijstand om niet toe te kennen vanaf 12 juli 2020 de rechtbank hiermee de periode van leenbijstand heeft vastgesteld van 18 december 2019 tot 12 juli 2020 en in zoverre het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Ook partijen hebben het oordeel van de rechtbank zo opgevat. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bijstandverlening in de vorm van een geldlening in stand heeft gelaten voor de periode van 18 december 2019 tot 12 juli 2020. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Het college kan de bijstand verlenen in de vorm van een geldlening of borgtocht indien de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Dat volgt uit artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW.
De rechtbank heeft ten onrechte de primaire beroepsgrond niet besproken
4.3.
In beroep had appellant primair aangevoerd dat geen sprake is van tekortschietend besef. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank de primaire beroepsgrond ten onrechte niet heeft behandeld. Deze beroepsgrond slaagt.
4.3.1.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beoordeling beperkt tot de vraag of het college de periode van leenbijstand op juiste wijze heeft vastgesteld. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank impliciet heeft geoordeeld dat de primaire beroepsgrond niet slaagt. De rechtbank is echter in het geheel niet ingegaan op de primaire beroepsgrond en heeft deze onbesproken gelaten. De Raad zal de primaire beroepsgrond van appellant beoordelen.
Er is sprake van tekortschietend besef
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat met het aflossen van zijn studieschuld geen sprake is van tekortschietend besef. Dit geldt in zijn algemeenheid, maar zeker in zijn geval. Appellant lijdt aan het syndroom van Nanoon. Een belangrijk kenmerk van personen die lijden aan dit syndroom is gevoeligheid voor verslaving en een risico op verkwisting. Appellant is een kwetsbaar persoon. Tegen deze achtergrond heeft appellant geen tekortschietend besef getoond, maar juist adequaat gehandeld. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.4.1.
Het tonen van besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan is essentieel voor het recht op bijstand, aangezien de PW voorziet in een vangnet voor wie niet in staat is zelf in zijn kosten van levensonderhoud te voorzien. De bijstand heeft een complementair karakter. Dat betekent dat het uitgangspunt is dat ieder in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in het bestaan en dat voor bijstand pas plaats is als de betrokkene alle voor hem beschikbare mogelijkheden om daarin te voorzien heeft benut. [1] Daarmee is de noodzaak van het besef van de verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan – en de noodzaak daarnaar te handelen – onlosmakelijk verbonden.
4.4.2.
Het is vaste rechtspraak dat van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan sprake kan zijn indien een betrokkene in de periode voorafgaand aan de aanvraag om bijstand de beschikking heeft of krijgt over in aanmerking te nemen vermogen en vervolgens op dat vermogen, tezamen met eventueel beschikbaar inkomen, te snel inteert, terwijl redelijkerwijs voorzienbaar is dat daardoor vervroegd een beroep op bijstand moet worden gedaan. [2] Uit deze rechtspraak volgt dat beoordeeld moet worden of en in welke mate de bijstandsgerechtigde door de besteding van het vermogen waarover hij beschikte of kon beschikken daadwerkelijk tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond. Daarbij zal moeten worden betrokken dat bepaalde uitgaven onverantwoord zijn geweest en waarom. Daarbij zal ook moeten worden betrokken of dat in de concrete omstandigheden van de bijstandsgerechtigde tot een voorzienbaar vervroegd beroep op bijstand heeft geleid.
4.4.3.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het in zijn geval verantwoord was om de schuld aan DUO ineens af te betalen in verband met zijn ziektebeeld. Op de dag van de melding had appellant de beschikking over een vermogen boven de vermogensgrens. Bij het vaststellen van het vermogen hoefde het college geen rekening te houden met de schuld bij DUO. Dit is vaste rechtspraak. [3] Door op 17 december 2019 onverplicht € 24.000,- af te lossen op zijn studieschuld heeft appellant vervroegd een beroep op de bijstand moeten doen. De noodzaak tot bijstandverlening houdt direct verband met deze aflossing. Het feit dat appellant kennelijk in staat is geweest om zo’n vermogen op te bouwen met een minimuminkomen wijst er op dat hij in staat is om verantwoord met geld om te gaan. Ook het feit dat appellant tijdens een jaar slechts € 6.000,- heeft ingeteerd op zijn vermogen levert juist een aanwijzing op dat hij verantwoord met geld kan omgaan. Appellant heeft niet onderbouwd dat er vanwege zijn ziektebeeld een risico op verkwisting is.
4.4.4.
Uit 4.4.2 en 4.4.3 volgt dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW leenbijstand toe te kennen in plaats van bijstand om niet.
Het college heeft geen belangenafweging gemaakt
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat het college bij de uitoefening van zijn bevoegdheid ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt. Het college heeft ten onrechte geen acht geslagen op zijn persoonlijke omstandigheden. Momenteel is appellant opgenomen in een inrichting en ontvangt hij bijstand naar de inrichtingsnorm. Hij wenst euthanasie te laten plegen. De huidige omstandigheden zijn dermate ernstig, dat het duidelijk is dat er ook ten tijde van het bestreden besluit het nodige aan de hand was met appellant. Het college heeft ook de mogelijkheid om een maatregel op te leggen. In dat geval wordt de bijstand één maand gekort. Het college heeft niet uitgelegd waarom daarvoor niet is gekozen. Deze beroepsgrond slaagt. Daarvoor is het volgende van betekenis.
4.5.1.
Uit de tekst van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW (‘kan’) volgt dat het college niet verplicht is om bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Dit brengt mee dat het college bij de uitoefening van deze bevoegdheid een belangenafweging moet maken.
4.5.2.
In het bestreden besluit heeft het college geen belangenafweging gemaakt. Ter zitting heeft het college bevestigd dat geen belangenafweging is gemaakt en uitgelegd dat in het geval van te snel interen op vermogen eigenlijk altijd wordt overgegaan tot verlening van bijstand in de vorm van een geldlening. In de situatie van appellant is geen aanleiding gezien om van dit uitgangspunt af te wijken. Met deze nadere toelichting ter zitting heeft het college niet alsnog een belangenafweging gemaakt.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het bestreden besluit mist een deugdelijke motivering. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. Het hoger beroep slaagt daarom. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen, voor zover de rechtbank de bijstandverlening in de vorm van een geldlening in stand heeft gelaten over de periode van 18 december 2019 tot 12 juli 2020 en behalve de beslissingen over (proces)kosten en griffierecht. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:4, eerste lid, en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het is aan het college om te bepalen of en op welke manier hij gebruik maakt van de bevoegdheid om vanwege tekortschietend besef de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Dit betekent dat het college opnieuw zal moeten beslissen op het bezwaar.
4.7.
Met het oog op de nadere besluitvorming merkt de Raad het volgende op. Het college dient bij de beoordeling of en op welke wijze gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid alle relevante belangen van dit geval vast te stellen en tegen elkaar af te wegen. Het college zal, gelet op artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, moeten beoordelen of de nadelige gevolgen van de bijstandverlening in de vorm van een geldlening voor appellant niet onevenredig zijn in verhouding tot de doelen die met het besluit worden gediend. [4]
4.8.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Appellant krijgt een vergoeding voor zijn proceskosten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- (2 punten) voor verleende rechtsbijstand. Appellant krijgt ook het in hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank de bijstandverlening in de vorm van een geldlening in stand heeft gelaten over de periode van 18 december 2019 tot 12 juli 2020 en behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht;
  • vernietigt het besluit van 24 juni 2020 in zoverre;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 13 maart 2020 met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.674,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs als voorzitter, in tegenwoordigheid van
S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2023.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) S. Ploum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 3:4 van de Awb
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 7:12, eerste lid, van de Awb
De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. […]
Artikel 8:113, tweede lid, van de Awb
Indien de uitspraak van de hogerberoepsrechter ertoe strekt dat het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt, kan de uitspraak tevens inhouden dat beroep tegen dat besluit slechts kan worden ingesteld bij de hogerberoepsrechter.
Artikel 48 van de PW
1. Tenzij in deze wet anders is bepaald, wordt de bijstand verleend om niet.
2. Bijstand kan worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien:
a. […]
b. de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:742.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5098.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1352.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2332.