ECLI:NL:CRVB:2023:2355

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2023
Publicatiedatum
12 december 2023
Zaaknummer
22/93 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm in bijstandsverlening en de juridische relatie tussen medebewoners

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de toepassing van de kostendelersnorm in de bijstandsverlening aan appellant. Appellant ontving sinds 5 juli 2001 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Tot 20 maart 2017 ontving hij bijstand naar de norm van een alleenstaande, maar na de komst van een medebewoner, X, werd de kostendelersnorm van toepassing. Appellant verzocht op 5 maart 2020 om aanpassing van de bijstandsnorm naar de norm van een alleenstaande, omdat hij stelde dat er geen sprake was van kostendelers. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft dit verzoek afgewezen, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep.

De Raad heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat in de periode van 20 maart 2017 tot 3 juli 2020 de kostendelersnorm terecht was toegepast, omdat appellant en X een gezamenlijke huishouding vormden, ondanks het ontbreken van een schriftelijke huurovereenkomst. Echter, voor de periode van 3 juli 2020 tot 27 juli 2020, na het vertrek van X, heeft de Raad geoordeeld dat de kostendelersnorm ten onrechte was toegepast. Appellant had recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande zonder toepassing van de kostendelersnorm. De Raad heeft het besluit van het college vernietigd voor deze periode en bepaald dat appellant recht heeft op de bijstandsnorm voor een alleenstaande. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 4.542,- bedragen.

Uitspraak

22/93 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 december 2021, 21/1052 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 5 december 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 27 juli 2020 heeft het college het verzoek van appellant om zijn bijstand te wijzigen naar de norm van een alleenstaande, zonder toepassing van de kostendelersnorm, afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 4 februari 2021 (bestreden besluit) bij de afwijzing gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 september 2023. Voor appellant is verschenen mr. S. Aarsman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak beoordeelt de Raad of het college terecht heeft geweigerd de bijstandsnorm aan te passen naar de norm van een alleenstaande, zonder toepassing van de kostendelersnorm. In de periode van 20 maart 2017 tot 3 juli 2020 had appellant een kosten delende medebewoner. Al omdat een schriftelijke huurovereenkomst ontbreekt is geen sprake van een zakelijke relatie tussen appellant en zijn medebewoner. Voor de periode vanaf 3 juli 2020 is ten onrechte de kostendelersnorm toegepast, omdat appellant vanaf dat moment geen kosten delende medebewoner meer had.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 5 juli 2001 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Tot 20 maart 2017 ontving hij bijstand naar de norm van een alleenstaande. Het college heeft bij besluit van 21 april 2017 de bijstand van appellant met ingang van 20 maart 2017 aangepast omdat vanaf dat moment X en haar minderjarige dochter op het adres van appellant zijn komen wonen. Daarmee is de kostendelersnorm op appellant van toepassing.
1.3.
Op 5 maart 2020 heeft appellant verzocht de bijstandsnorm aan te passen naar de norm van een alleenstaande, aangezien geen sprake is van kostendelers.
1.4.
Met het besluit van 27 juli 2020, gehandhaafd bij besluit van 4 februari 2021, heeft het college het verzoek om toepassing van de kostendelersnorm met terugwerkende kracht te beëindigen afgewezen omdat appellant met meerdere personen in dezelfde woning woont en niet is gebleken van een commerciële relatie.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit van het college, om de bijstandsnorm niet met terugwerkende kracht aan te passen naar de norm van een alleenstaande zonder toepassing van de kostendelersnorm, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep gedeeltelijk slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
De te beoordelen periode loopt van 20 maart 2017, de datum met ingang waarvan appellant verzoekt om wijziging van de norm, tot en met 27 juli 2020, de datum van het primaire besluit.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij geen kostendeler is omdat sprake was van een commerciële relatie tussen hem en X. X was dakloos en droeg de zorg over een minderjarig kind. Er is geen sprake geweest van een gemeenschappelijke huishouding of het delen van vaste lasten tussen partijen. De kamerhuur die hij vroeg van X was redelijk en stond in verhouding tot zijn eigen huur. Weliswaar was er geen schriftelijke overeenkomst en waren er alleen mondelinge afspraken, maar het is onevenredig om dat aan hem tegen te werpen. Daarnaast is er vanaf 3 juli 2020 in ieder geval geen sprake meer van een situatie waarop de kostendelersnorm kan worden toegepast. X heeft de woning immers per 3 juli 2020 verlaten.
4.5.
De Raad ziet aanleiding om een onderscheid te maken tussen twee periodes, namelijk de periode van 20 maart 2017 tot 3 juli 2020 (periode 1) en de periode van 3 juli 2020 tot en met 27 juli 2020 (periode 2).
Periode 1: van 20 maart 2017 tot 3 juli 2020
4.5.1.
Niet in geschil is dat X stond ingeschreven op het adres van appellant en dat X haar hoofdverblijf had in de woning van appellant.
4.5.2.
Met het invoeren van de kostendelersnorm heeft de wetgever beoogd dat bij de vaststelling van de toepasselijke bijstandsnorm direct rekening wordt gehouden met de voordelen van het kunnen delen van de kosten met één of meer personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. [1] Daarbij is niet van belang of zij de kosten feitelijk delen of daaraan bijdragen. [2] Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de redenen waarom men de woning deelt niet van belang zijn. [3] Dat appellant feitelijk de kosten niet deelde met X en dat hij haar onderdak bood omdat zij dakloos was en de zorg voor een minderjarig kind had, is daarom niet van belang.
4.5.3.
Artikel 19a van de PW is dwingendrechtelijk van aard. Behalve de in artikel 19a vermelde uitzonderingen is er geen ruimte om af te wijken van de kostendelersnorm of om die buiten toepassing te laten.
4.5.4.
De stelling van appellant dat sprake is van een zakelijke relatie tussen hem en X slaagt niet. Er bestaat geen schriftelijke huurovereenkomst tussen X en appellant voor de huur van een kamer door X. De schriftelijke verklaring van appellant van 12 april 2017, gericht aan de afdeling Inkomensvoorziening, kan niet als huurovereenkomst tussen appellant en X worden aangemerkt. Alleen al wegens het ontbreken van een schriftelijke huurovereenkomst is niet voldaan aan één van de voorwaarden waarop een kostendelersrelatie moet worden uitgesloten, zoals bepaald in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW. [4] Een mondelinge huurovereenkomst, hoewel partijen daaraan gebonden kunnen zijn, volstaat niet om een medebewoner niet aan te merken als een kosten delende medebewoner in de zin van de PW. Omdat artikel 19a van de PW dwingendrechtelijk van aard is, wordt niet toegekomen aan een toets of het onredelijk of in strijd met het evenredigheidsbeginsel is dat appellant het ontbreken van een schriftelijke huurovereenkomst wordt tegengeworpen.
4.5.5.
Het college heeft daarom terecht geweigerd om de bijstandsnorm aan te passen naar de norm van een alleenstaande over periode 1.
Periode 2: van 3 juli 2020 tot en met 27 juli 2020
4.5.6.
Ter zitting is duidelijk geworden dat de toepassing van de kostendelersnorm over deze periode ten onrechte in stand is gelaten, omdat X vanaf 3 juli 2020 niet langer bij appellant op hetzelfde adres woont. Vanaf die datum heeft appellant recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, zo heeft het college ter zitting ook erkend. Hierdoor is niet langer in geschil dat het besluit van 27 juli 2020 en het bestreden besluit in zoverre onrechtmatig zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus voor zover het gaat over de toepassing van de kostendelersnorm over de periode van 3 juli 2020 tot en met 27 juli 2020. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd, het beroep zal alsnog gegrond worden verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd voor zover daarbij de toepassing van de kostendelersnorm voor de periode van 3 juli 2020 tot en met 27 juli 2020 in stand is gelaten. De Raad zal het besluit van 27 juli 2020 herroepen voor zover dit betrekking heeft op de weigering de bijstandsnorm aan te passen voor de periode van 3 juli 2020 tot en met 27 juli 2020 en bepalen dat appellant vanaf 3 juli 2020 recht op bijstand heeft naar de norm voor een alleenstaande zonder toepassing van de kostendelersnorm en dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit.
6. Het college heeft ter zitting erkend dat hij vanwege de onrechtmatigheid van het besluit van 27 juli 2020 en het bestreden besluit de proceskosten van appellant moet vergoeden. Het gaat daarbij om de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.194,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting), € 1.674,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus op € 4.542,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 februari 2021 voor zover het college daarbij het verzoek om de kostendelersnorm voor de periode van 3 juli 2020 tot en met 27 juli 2020 niet langer toe te passen heeft afgewezen;
  • herroept het besluit van 27 juli 2020 in zoverre en bepaalt dat appellant vanaf 3 juli 2020 recht op bijstand heeft naar de norm voor een alleenstaande zonder toepassing van de kostendelersnorm en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 27 juli 2020;
  • veroordeelt het college in de door appellant gemaakte kosten tot een bedrag van in totaal € 4.542,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant wegens het in beroep (€ 49,-) en hoger beroep (€ 136,-) betaalde griffierecht, een bedrag van € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J. Janssen, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2023.

(getekend) J.J. Janssen

(getekend) C.K. Teunissen
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Participatiewet
Artikel 19a:
1. In deze paragraaf wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 27 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet:
a. de echtgenoot van belanghebbende is;
b. op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de belanghebbende, in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft;
c
.op basis van een schriftelijke overeenkomst met een derde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft, mits hij de overeenkomst heeft met dezelfde persoon als met wie de belanghebbende een schriftelijke overeenkomst heeft, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger; of
d. een persoon is die:
1°. onderwijs volgt waarvoor aanspraak op studiefinanciering als bedoeld in artikel 3.1, eerste of tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 kan bestaan en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die studiefinanciering;
2°. onderwijs volgt waarvoor aanspraak kan bestaan op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die tegemoetkoming;
3°. een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen a tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs in de beroepsbegeleidende leerweg volgt;
4°. een vergelijkbaar soort onderwijs of beroepsopleiding als bedoeld onder 1° tot en met 3° volgt buiten Nederland, waarbij voor onder 1° en 2° geldt dat hij op enig moment tijdens dat onderwijs jonger dan 30 jaar is of in de maand van aanvang de leeftijd van 30 jaren heeft bereikt.
2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen b en c, legt de belanghebbende op verzoek van het college de schriftelijke overeenkomst over en toont hij de betaling van de commerciële prijs aan door het overleggen van de bewijzen van betaling.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3870.
2.Zie de uitspraak van 24 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1261.
3.Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 19, blz. 15-16.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 30 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:211 en van 21 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1353.