ECLI:NL:CRVB:2023:2333

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2023
Publicatiedatum
7 december 2023
Zaaknummer
22/2528 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van loonsanctie en re-integratie-inspanningen in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een loonsanctie opgelegd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellante, die in beroep ging tegen de beslissing van het Uwv om het tijdvak waarin de werkneemster recht heeft op loon tijdens ziekte te verlengen met 52 weken. De werkneemster, die als schoonmaakster bij appellante werkte, had zich op 18 augustus 2018 ziekgemeld en had op 23 december 2019 een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd. Het Uwv concludeerde dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, wat leidde tot de loonsanctie. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. De Raad oordeelde dat het Uwv op goede gronden tot de conclusie was gekomen dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en stelde vast dat appellante geen nieuwe medische informatie had overgelegd die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen zou kunnen ondermijnen. De loonsanctie blijft derhalve in stand, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of het griffierecht.

Uitspraak

Datum uitspraak: 23 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 juni 2022, 20/3979 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 5 februari 2020 heeft het Uwv het tijdvak waarin [Werkneemster] (werkneemster) tegenover appellante recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken tot 14 maart 2021 (loonsanctie). Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 8 juli 2020 (bestreden besluit) bij deze loonsanctie gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft [naam], hoofd financiële zaken bij appellante, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft daarop een nadere reactie ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 oktober 2023. Appellante heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door [naam]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Werkneemster was werkzaam bij appellante als schoonmaakster voor 38 uur per week. Op 18 augustus 2018 heeft zij zich ziekgemeld. Werkneemster heeft op 23 december 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Een verzekeringsarts heeft op 22 januari 2020 een plausibiliteitstoets van het
re-integratieverslag uitgevoerd. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens op 4 februari 2020 het re-integratieverslag beoordeeld en vastgesteld dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest en dat er geen deugdelijke grond is voor dit verzuim. Appellante wordt verweten in het geheel geen re-integratie-activiteiten te hebben ondernomen in het eerste en tweede spoor. Appellante wordt verder verweten dat zij pas in september 2019, en daarmee te laat, de door de bedrijfsarts in maart 2019 geadviseerde medische expertise heeft uitgevoerd. Ook was er op grond van de verrichte expertise per datum van het Actueel oordeel geen reden voor een structurele urenbeperking en geen medisch inhoudelijke reden om niet te starten met werken. Doordat de bedrijfsarts de belastbaarheid verkeerd heeft vastgesteld, zijn volgens de arbeidsdeskundige re-integratiekansen gemist. Met een besluit van 5 februari 2020 heeft het Uwv vervolgens aan appellante een loonsanctie opgelegd.
1.3.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en op 2 juli 2020 een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis van dit rapport geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt en het bezwaar van appellante op 8 juli 2020 ongegrond verklaard.
De uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.1.
Niet in geschil is dat van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels Poortwachter geen sprake is. Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv op goede gronden tot het besluit is gekomen dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht. Het Uwv is volgens de rechtbank op goede gronden tot dit oordeel is gekomen.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 2 juli 2020 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom zij van oordeel is dat werkneemster per 20 november 2019 minder vergaand beperkt is dan door de bedrijfsarts is aangenomen. Uit dat rapport blijkt afdoende dat alle aanwezige medische informatie, ook van de behandelend sector, is meegenomen en meegewogen in de beoordeling. In het aanvullende rapport van 2 maart 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat en waarom de bedrijfsarts ten onrechte heeft aangegeven dat werkneemster niet belastbaar was, dat uit de expertise van Ergatis niet blijkt dat werkneemster een hartinfarct heeft gehad en dat de stelling van appellante dat de herstelduur na een hartinfarct een jaar duurt onjuist is. In het aanvullend rapport van 3 december 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nogmaals gemotiveerd toegelicht dat er geen aanleiding was voor een urenbeperking. Zij heeft daarbij overwogen dat het Actueel oordeel van 20 februari 2020 niet eerder is ontvangen, maar dat in die versie een nog forsere urenbeperking is vastgesteld dan in het oordeel van 20 november 2019 (te weten 2 uur per dag, 10 uur per week) en dat voor het stellen van deze urenbeperking ook geen medisch objectiveerbare aanleiding bestaat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee gemotiveerd vastgesteld dat werkneemster ten tijde hier van belang over benutbare mogelijkheden beschikte en dat een urenbeperking niet aan de orde was. Dat appellante, naar eigen zeggen, pas op 22 januari 2020 bekend was met de inhoud van de expertise van Ergatis maakt dit niet anders. Daarbij wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onweersproken heeft gesteld dat, ook zonder het advies van Ergatis, er voor de bedrijfsarts geen enkele aanleiding was voor het stellen van een urenbeperking. Appellante heeft in beroep geen (nadere) medische informatie overgelegd die aanleiding geeft om aan de juistheid van de bevindingen en de daaruit getrokken conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Daarom slagen de gronden van appellante dat werkneemster nooit belastbaar is geweest en dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is niet.
2.3.
De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 4 februari 2020 afdoende gemotiveerd dat er in het geheel geen re-integratie-activiteiten zijn ondernomen en dat daarom niet inzichtelijk is gemaakt op welke gronden het eigen werk van werkneemster niet meer geschikt is en/of geschikt is te maken. Verder is niet inzichtelijk gemaakt of, en zo ja welke, arbeidsmogelijkheden bij de eigen organisatie aanwezig zijn en op grond waarvan deze functies wel of niet geschikt zijn voor werkneemster. Daarnaast stelt hij vast dat er geen
re-integratietraject in het tweede spoor is gestart. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan deze vaststelling door de arbeidsdeskundige.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Daartoe heeft zij – kort gezegd – aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft bij zijn beoordeling ten onrechte niet alle recente medische informatie betrokken. Ook had hij overleg moeten voeren met de bedrijfsarts over het verschil van inzicht over de belastbaarheid van werkneemster en zo nodig werkneemster moeten oproepen om het re-integratieverslag te toetsen. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij terecht heeft geconcludeerd dat er niet gestart kon worden met
re-integratie-activiteiten. In de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 augustus 2019 heeft de bedrijfsarts weliswaar aangeven dat er mogelijkheden zijn, maar deze worden in de Bijstelling Plan van Aanpak van 6 augustus 2019 direct verminderd tot nihil. Daarin wordt immers aangegeven dat er geen mogelijkheden zijn in eigen werk, aangepast werk of ander werk en dat er ook niet duidelijk is wanneer dat wel het geval zou zijn.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om een loonsanctie op te leggen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Niet in geschil is dat de re-integratie-inspanningen van appellante niet tot een bevredigend re-integratieresultaat hebben geleid en dat daarom kon worden toegekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen. In geschil is of het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, zonder dat daarvoor een deugdelijke grond aanwezig was.
4.4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de beroepsgronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank wordt gevolgd in haar
oordeel – en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen – dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.2.
De beroepsgrond dat de verzekeringsarts gehouden was overleg te voeren met de bedrijfsarts over het verschil van inzicht over de belastbaarheid van werkneemster en zo nodig werkneemster had moeten oproepen om het re-integratieverslag te toetsen, slaagt niet. Niet gebleken is dat de verzekeringsarts en de bedrijfsarts een andere visie hadden over het ziektebeeld van werkneemster, zodat in dit geval niet kan worden geoordeeld dat het ontbreken van overleg leidt tot onzorgvuldigheid van het medisch onderzoek. Het oproepen van werkneemster door de verzekeringsarts was in dit geval niet nodig. De bedrijfsarts had in het Actueel oordeel van 20 november 2019 geen re-integratie-belemmerend advies afgegeven,
maar juist geconcludeerd dat werkneemster benutbare mogelijkheden had (4 uur per dag,
20 uur per week). Pas na het opleggen van de loonsanctie stelde de bedrijfsarts zich in een – zonder nadere motivering – gewijzigd Actueel oordeel van 13 februari 2020 op het standpunt dat werkneemster niet meer dan 2 uur per dag en maximaal 10 uur per week kon werken. De verzekeringsartsen hebben naar het oordeel van de Raad in de rapporten van 22 januari 2020 en 2 juli 2020 inzichtelijk en navolgbaar gemotiveerd waarom de bedrijfsarts per
20 november 2019 in redelijkheid niet tot de door hem voorgestane urenbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per week heeft kunnen komen. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die aanleiding geeft om aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen te twijfelen.
4.4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij op basis van de Bijstelling Plan van aanpak van
6 augustus 2019 terecht heeft geconcludeerd dat niet gestart kon worden met
re-integratie-activiteiten. Deze grond slaagt ook niet. Werkneemster beschikte blijkens de door de bedrijfsarts opgestelde probleemanalyse en FML van 2 augustus 2019 over benutbare mogelijkheden. Daarom hadden op dat moment re-integratie-inspanningen verricht moeten worden. Volgens vaste rechtspraak betreft het hier immers een inspanningsverplichting en geen resultaatsverplichting, omdat een positief resultaat op voorhand niet hoeft vast te staan. [1] De enkele niet nader toegelichte vermelding in de Bijstelling Plan van aanpak van 6 augustus 2019 dat er geen re-integratiemogelijkheden bestaan, maakt dit niet anders.

Conclusie en gevolgen

5. Gelet op 4.3 t/m 4.4.3 heeft de rechtbank het Uwv terecht gevolgd in zijn standpunt dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, zonder dat daarvoor een deugdelijke grond is. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de loonsanctie in stand blijft.
6. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek als voorzitter en C.F.E. van Olden-Smit en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) K.M. Geerman
Bijlage
Artikel 25, negende lid, van de Wet WIA
Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid dan wel de krachtens het zevende lid gestelde regels niet of niet volledig nakomt of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het UWV het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van de Ziektewet, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of reïntegratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken. […]
Artikel 65 van de Wet WIA
De aanvraag voor een uitkering op grond van deze wet gaat vergezeld van een reïntegratieverslag als bedoeld in artikel 25, derde lid. De eerste zin is niet van toepassing voorzover artikel 26, eerste lid, toepassing vindt. Het UWV beoordeelt of de werkgever en de verzekerde […] in redelijkheid hebben kunnen komen tot de reïntegratie-inspanningen, die zijn verricht.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Daarnaast is de Werkwijzer Poortwachter van belang, waarmee het Uwv aan werkgevers duidelijkheid probeert te bieden over wat van hen bij de re-integratie van een werknemer wordt verwacht.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 15 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5807 en 18 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:94.