ECLI:NL:CRVB:2023:2317

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2023
Publicatiedatum
7 december 2023
Zaaknummer
22/1746 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van het besluit tot afwijzing van een Wajong-uitkering

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een eerder besluit van 18 april 2016, waarin de aanvraag van appellant voor een Wajong-uitkering werd afgewezen. Appellant, geboren in 1993, heeft in 2016 een aanvraag ingediend, maar deze werd afgewezen omdat hij volgens het Uwv arbeidsvermogen had. In 2019 diende appellant opnieuw een aanvraag in, waarbij hij stelde dat er nieuwe feiten waren, waaronder de diagnose ME/CVS. Het Uwv weigerde echter terug te komen op het eerdere besluit, omdat er volgens hen geen nieuwe medische informatie was die de afwijzing zou rechtvaardigen. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank bevestigde de beslissing van het Uwv. Appellant stelde dat er wel degelijk nieuwe feiten waren en dat hij recht had op een Wajong-uitkering voor de toekomst. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geweigerd terug te komen van de eerdere beslissing. De Raad oordeelde dat de door appellant aangevoerde nieuwe feiten niet als zodanig konden worden aangemerkt en dat de eerdere beoordeling van zijn arbeidsvermogen correct was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om een deskundige in te schakelen, omdat de medische beoordeling door het Uwv voldoende was onderbouwd. De beslissing van het Uwv om de Wajong-uitkering te weigeren blijft derhalve in stand.

Uitspraak

22/1746 WAJONG
Datum uitspraak: 7 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 april 2022, 19/6280 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 9 april 2019 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het besluit van 18 april 2016 waarbij is geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 21 augustus 2019 (bestreden besluit) bij de weigering van de Wajong-uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Namens appellant heeft mr. S. Maachi, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 oktober 2023. Namens appellant is mr. Maachi verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd terug te komen van het besluit van 18 april 2016 waarbij is geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellant is sprake van nova, is ten onrechte geen Amber-situatie aangenomen en dient hij in ieder geval voor de toekomst in aanmerking te komen voor een Wajong-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd terug te komen van de weigering een Wajong-uitkering toe te kennen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [Geboortedatum] 1993, heeft met een door het Uwv op 5 januari 2016 ontvangen formulier een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend. Daarbij is vermeld dat hij lichamelijke klachten heeft (onder meer schildklierklachten, chronische vermoeidheid en overgewicht) en psychische klachten. Bij de aanvraag is informatie gevoegd van arts/therapeut Van den Bos van 28 november 2012 en van internist Bodar van 7 april 2015. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht, waarna het Uwv bij besluit van 18 april 2016 de aanvraag van appellant heeft afgewezen, omdat appellant arbeidsvermogen heeft.
1.2.
Op 5 maart 2019 heeft appellant opnieuw een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ingediend. Hierbij is een intake van de Vermoeidheidkliniek van 14 december 2018 en een rapport van GGZ Rivierduinen naar aanleiding van onderzoek op 21 maart 2017 overgelegd. Het Uwv heeft deze herhaalde aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 18 april 2016. Bij besluit van 9 april 2019 heeft het Uwv het besluit van 18 april 2016 gehandhaafd omdat de verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er geen nieuwe medische informatie in de aanvraag van appellant staat.
1.3.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, na de nadere beoordeling door het Uwv of sprake is van een Amber-situatie en of voor de toekomst moet worden teruggekomen van het besluit van 18 april 2016, in beroep een toereikende motivering is gegeven voor het bestreden besluit. De rechtbank is niet gebleken dat de aanvraag van appellant inhoudelijk is beoordeeld, zoals door appellant is gesteld. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Vanwege een stoornis in de energiehuishouding is bij de eerste aanvraag een urenbeperking aangenomen van maximaal 4 uur per dag, waardoor rekening is gehouden met de vermoeidheidsklachten van appellant. Om die reden is de in december 2018 gestelde diagnose ME/CVS terecht niet als novum aangemerkt. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Ook volgt de rechtbank het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen sprake is van een Amber-situatie. De door appellant overgelegde stukken zien niet op de Amberperiode, die loopt van [Geboortedatum] 2011 tot [Geboortedatum] 2016. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat niet is gebleken dat het eerste Wajong-besluit onjuist is, zodat appellant geen aanspraak kan maken op een aanspraak voor de toekomst (duuraanspraak). De door appellant ingeschakelde verzekeringsarts heeft zich gericht op de belastbaarheid van appellant op 9 april 2019 en is voorbijgegaan aan het feit dat sprake is van een herhaalde aanvraag. Het rapport levert geen nieuwe medische gegevens op, anders dan anamnestische gegevens over een latere periode. De rechtbank ziet verder geen aanleiding een externe deskundige te benoemen omdat niet is gebleken dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en appellant zelf een deskundige heeft ingeschakeld, zodat geen sprake is van bewijsnood of een ongelijke bewijspositie.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat wel degelijk sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, omdat de diagnose ME/CVS bekend is geworden en hieruit volgt dat sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen. De motivering van het Uwv ziet niet op de duurzaamheid en dit is de essentie van de tweede aanvraag en kon niet eerder worden aangevoerd. Verder heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zich niet had mogen baseren op artikel 4:6 van de Awb, omdat de medische beoordelingen inhoudelijke beoordelingen zijn. Een beroep op artikel 4:6 van de Awb is evident onredelijk. Ook heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen Amber-situatie heeft aangenomen. Met relevante wijzigingen tussen 18 april 2016 en 24 juli 2019 had rekening moeten worden gehouden. Er is sprake van een progressieve ziekte en de ernst van de ziekte is toegenomen. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering voor de toekomst omdat zijn aanvraag deugdelijk en toereikend is onderbouwd. Appellant heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 21 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1010. De juistheid van het oorspronkelijke besluit had beoordeeld moeten worden. Appellant heeft ter zitting verzocht om een onderzoek door een onafhankelijk deskundige.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het besluit om niet terug te komen van de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 18 april 2016 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is
(zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en
27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.4.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.5.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend heeft gemotiveerd waarom de door appellant ingebrachte informatie niet leidt tot de conclusie dat het besluit van 18 april 2016 onjuist is geweest. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.6.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant bij zijn herhaalde aanvraag en in bezwaar geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld. Het stellen van de diagnose in december 2018 en het gegeven dat ME/CVS een chronische ziekte is maakt niet dat sprake is van een novum. Bij de oorspronkelijke beoordeling is vastgesteld dat appellant destijds over arbeidsvermogen beschikte, zodat aan de duurzaamheidsvraag niet wordt toegekomen. Dat appellant een chronische aandoening heeft maakt niet dat de beperkingen die zijn vastgesteld onjuist zijn. Daarmee kan ook de verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 21 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1010, waarin de duurzaamheid van klachten in het kader van een WIA-aanvraag is beoordeeld, niet tot een ander oordeel leiden.
4.7.
De rechtbank heeft verder met juistheid gesteld dat de Amberperiode loopt van het 18e tot het 23e jaar, dus van [Geboortedatum] 2011 tot [Geboortedatum] 2016. Het gaat immers om een (gestelde) toename van de klachten die appellant op het 18e jaar had. Een wijziging van de medische situatie sinds 2018-2019 valt daarmee buiten de Amberperiode. Nu het oorspronkelijke besluit van 18 april 2016 niet onjuist is gebleken, bestaat ook geen aanleiding om terug te komen van dit besluit voor de toekomst.
4.8.
Omdat er geen twijfel bestaat over de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv is er geen aanleiding een deskundige in te schakelen, zoals door appellant verzocht.
4.9.
Gelet op 4.5 tot en met 4.8 heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden zodat het Uwv met juistheid niet is teruggekomen van de besluitvorming waarbij is vastgesteld dat appellant op zijn 18e jaar beschikte over arbeidsvermogen en hij daarom niet als jonggehandicapte is aan te merken.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt, voor zover aangevochten, bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2023.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) C.G. van Straalen
Bijlage
Artikel 4:6, van de Algemene wet bestuursrecht
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 1a:1, tweede lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten
1. Jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen is de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
2. De ingezetene die op de dag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, wordt alsnog jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond, op de dag, bedoeld in onderdeel a of b.
(…)