ECLI:NL:CRVB:2023:2272

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2023
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
22/2736 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand met boete wegens niet melden bankrekening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De appellante had bijstand ontvangen op grond van de Participatiewet (PW) en had een bankrekening met een saldo van meer dan € 20.000,- niet gemeld, wat leidde tot de intrekking van haar bijstand en een terugvordering van € 9.032,05. Daarnaast werd er een boete van € 4.302,53 opgelegd. Appellante stelde dat het geld op de bankrekening bestemd was voor de bruiloft van haar zoon en dat zij niet over het saldo kon beschikken. De Raad oordeelde echter dat de bestemming van het geld niet relevant was voor de beschikkingsmacht over het saldo. De Raad bevestigde dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering en boete af te zien. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak, waardoor de intrekking, terugvordering en boete in stand bleven.

Uitspraak

22/2736 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 juli 2022, 22/1427 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 28 november 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 1 juli 2021 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 22 juni 2020 ingetrokken en de vanaf die datum gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.605,05 van haar teruggevorderd. Met een tweede besluit van 1 juli 2021 (besluit 2) heeft het college de teruggevorderde bijstand vermeerderd met door het college afgedragen belasting en premies (brutering) tot een bedrag van € 9.032,05. Met een besluit van 27 juli 2021 (besluit 3) heeft het college aan appellante een boete opgelegd van € 4.302,53.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze drie besluiten. Met een besluit van 21 februari 2022 (bestreden besluit) heeft het college op de bezwaren beslist. Hierbij is het college bij de besluiten 1 en 2 gebleven. Het college heeft het bezwaar tegen besluit 3 gegrond verklaard voor zover het de hoogte van de boete betreft en de boete vastgesteld op € 4.302,52.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. R. Kuijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 november 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kuijer. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het college heeft de bijstand van appellante ingetrokken en teruggevorderd en een boete aan haar opgelegd, omdat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij een bankrekening had bij de [X] Bank met een saldo van iets meer dan € 20.000,-. Appellante heeft aangevoerd dat zij niet over het geld op deze bankrekening kon beschikken, omdat dit bestemd was voor de bruiloft van haar zoon. Daarnaast heeft appellante gesteld dat haar niet kan worden verweten dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat er dringende redenen zijn op grond waarvan het college had moeten afzien van terugvordering en het opleggen van een boete. De Raad volgt appellante hierin niet en laat, net als de rechtbank, het bestreden besluit in stand.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds 22 juni 2020 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de kostendelersnorm. Het college heeft haar vermogen bij de aanvang van de bijstand vastgesteld op € 100,-.
1.2.
Op 31 maart 2021 heeft de gemeente Rotterdam een bericht van het Inlichtingenbureau ontvangen dat appellante verschillende bankrekeningen had met een totaal saldo op 31 december 2019 dat hoger was dan de voor haar geldende vermogensgrens. Naar aanleiding hiervan heeft een medewerker van de gemeente een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek heeft de medewerker informatie bij appellante opgevraagd, waaronder afschriften van al haar betaal- en spaarrekeningen vanaf 1 januari 2019 en de jaaropgaven van deze rekeningen over 2019 en 2020. Appellante heeft in reactie op dit informatieverzoek afschriften en jaaropgaven ingediend van een betaalrekening en bijbehorende spaarrekening bij de ING Bank en een spaarrekening bij de [X] Bank met een rekeningnummer eindigend op 666.
1.3.
Met een besluit van 28 mei 2021 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 4 mei 2021 opgeschort, omdat zij geen afschriften en jaaropgaven heeft verstrekt van een spaarrekening bij de [X] Bank met een rekeningnummer eindigend op 230 ([X]-rekening). Hierbij is appellante in de gelegenheid gesteld om de informatie over deze bankrekening uiterlijk op 4 juni 2021 alsnog in te dienen. Omdat appellante ook binnen de nader geboden termijn niet alle gevraagde gegevens had verstrekt, heeft het college met een besluit van 25 juni 2021 haar bijstand ingetrokken met ingang van 4 mei 2021. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Nadien heeft appellante alsnog de gevraagde afschriften en jaaropgaven van de [X-rekening] ingediend. In een rapport van 1 juli 2021 heeft de medewerker vastgesteld dat het saldo op de [X]-rekening op 22 juni 2020 € 20.609,91 bedroeg. Het totale banksaldo van appellante was op die datum € 20.851,43.
1.5.
Het college heeft vervolgens de in het procesverloop genoemde besluiten genomen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante beschikte over een vermogen dat hoger was dan de voor haar geldende vermogensgrens en daarom geen recht had op bijstand. Omdat zij haar juiste vermogenssituatie niet heeft gemeld ‒ en in het bijzonder geen opgave heeft gedaan van de [X]-rekening ‒ heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De intrekking, terugvordering en brutering
4.3.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 22 juni 2020, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot 4 mei 2021, de datum met ingang waarvan het college de bijstand eerder had ingetrokken (te beoordelen periode).
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college geen melding te maken van het bestaan van de [X]-rekening met een saldo van iets meer dan € 20.000,-.
Appellante kon beschikken over het geld op de [X]-rekening
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet kon beschikken over het geld op de [X-rekening], omdat zij dat geld gedurende haar werkzame leven had gespaard om de bruiloft van haar zoon te kunnen betalen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
De term beschikken moet zo worden uitgelegd dat dit ziet op de mogelijkheid voor de betrokkene om een bezitting feitelijk te gebruiken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Dit is vaste rechtspraak. [1]
4.6.2.
Appellante kon over het saldo beschikken in de in 4.6.1. bedoelde zin. Dat, zoals zij heeft gesteld, het geld op de [X]-rekening bestemd was voor de bruiloft van haar zoon leidt niet tot de conclusie dat zij niet over dit saldo kon beschikken. De Raad heeft namelijk eerder in andere uitspraken al tot uitdrukking gebracht dat de bestemming van een banksaldo niet relevant is voor de beschikkingsmacht over dat saldo. [2] Dat appellante, zoals zij stelt, de morele, culturele en emotionele plicht had om als ouder de kosten van de bruiloft van haar zoon te betalen, maakt dat niet anders. [3]
4.6.3.
Bovendien blijkt uit de beschikbare bankgegevens dat appellante ook feitelijk heeft beschikt over het geld op de [X]-rekening. Zij heeft namelijk in maart 2020, op drie achtereenvolgende dagen, € 500,- contant van deze rekening opgenomen. Weliswaar was dat voor de te beoordelen periode, maar niet valt in te zien dat dit anders was in die periode.
Verwijtbaarheid speelt geen rol bij schending van de inlichtingenverplichting
4.7.
Appellante heeft verder aangevoerd dat haar niet kan worden verweten dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zij heeft de [X]-rekening niet opgegeven, omdat het geld dat daarop stond was toegezegd aan en uitdrukkelijk was bedoeld voor haar zoon om zijn bruiloft te betalen en appellante gevoelsmatig niet over dat geld kon beschikken. Bovendien had het geld al uitgegeven moeten zijn, aangezien de bruiloft gepland stond in april 2020. Helaas moest de bruiloft vanwege de coronapandemie worden uitgesteld. Als dit anders was geweest, zou het geld ten tijde van de bijstandsaanvraag niet meer op de bankrekening van appellante hebben gestaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.7.1.
De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellante de hier aan de orde zijnde inlichtingen had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten. Dit laatste is, zoals onder 4.4 is vastgesteld, het geval.
Er zijn geen dringende redenen om van terugvordering af te zien
4.8.
Subsidiair heeft appellante aangevoerd dat van terugvordering moet worden afgezien wegens haar persoonlijke problematiek die is ontstaan door de besluiten en haar zeer benarde financiële situatie. Zoals ter zitting besproken doet appellante hiermee een beroep op dringende redenen om van terugvordering af te zien, als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.8.1.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Met de enkele verwijzing naar haar persoonlijke problematiek en haar zeer benarde financiële situatie heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval zich dringende redenen voordoen in de hiervoor omschreven zin.
De boete
4.9.
Gelet op 4.4 heeft het college aangetoond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante heeft met de in 4.7 genoemde redenen om geen melding te maken van de [X]-rekening niet aannemelijk gemaakt dat haar niet kan worden verweten dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting dus een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom verplicht een boete op te leggen. Dit volgt uit artikel 18a, eerste lid, van de PW. De opgelegde boete van € 4.203,52 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellante bekende omstandigheden.
Er zijn ook geen dringende redenen om van het opleggen van een boete af te zien
4.10.
Subsidiair heeft appellante ook in het kader van de boete aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van het opleggen van een boete af te zien, als bedoeld in artikel 18a, zevende lid, van de PW. Zij heeft daarvoor dezelfde argumenten genoemd als voor haar beroep op dringende redenen om van terugvordering af te zien. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.10.1.
Ook hier geldt dat appellante met de enkele verwijzing naar haar persoonlijke problematiek en naar haar zeer benarde financiële situatie niet aannemelijk heeft gemaakt dat in haar geval zich dringende redenen voordoen om van het opleggen van een boete af te zien.

Conclusie en gevolgen

4.11.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd. Dit betekent dat de intrekking, de terugvordering, de brutering en de opgelegde boete in stand blijven.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2023.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 11, eerste lid, van de PW:
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 17, eerste lid, van de PW:
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 18a van de PW:
1. Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de betrokkene van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen niet opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
[…]
7. Het college kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
[…]
Artikel 31, eerste lid, van de PW:
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 34, eerste lid, van de PW:
Onder vermogen wordt verstaan:
a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;
[…]
Artikel 54, derde lid, van de PW:
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58 van de PW:
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
[…]
8. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht:
Het bestuursorgaan legt geen bestuurlijke boete op voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 januari 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO3782.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 24 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:293, en van 15 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:99.
3.Vergelijk de uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK5113.