ECLI:NL:CRVB:2019:99

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
15 januari 2019
Zaaknummer
17/7349 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening op basis van niet gemeld vermogen op bankrekening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante ontving sinds 4 april 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een belastingsignaal van het Inlichtingenbureau, dat meldde dat appellante in 2015 over een vermogen van € 45.431 beschikte op een bankrekening, heeft het college van burgemeester en wethouders van Leiden de bijstand van appellante per 1 oktober 2016 beëindigd. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij niet vrijelijk over het tegoed op de bankrekening kon beschikken, omdat dit bedoeld was voor haar levensonderhoud in het buitenland. De Raad oordeelde echter dat het feit dat de bankrekening op naam van appellante stond, impliceert dat zij over het tegoed kon beschikken, tenzij zij het tegendeel kon bewijzen. Appellante slaagde hierin niet. De Raad oordeelde dat de omstandigheid dat appellante haar vader had gemachtigd om over de bankrekening te beschikken, niet betekende dat zij zelf niet in staat was om over het tegoed te beschikken.

Daarnaast voerde appellante aan dat er een schuld tegenover het tegoed stond, omdat het bedrag haar was geleend door familie. De Raad verwierp ook deze stelling, omdat de leenovereenkomst niet voldeed aan de eisen voor een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting. De Raad concludeerde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door het college niet te informeren over het vermogen op de bankrekening, wat leidde tot de intrekking van haar bijstand en de terugvordering van de ontvangen bijstandsuitkeringen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

17/7349 PW
Datum uitspraak: 15 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
12 oktober 2017, 17/1807 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Hemelaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2018. Namens appellante is
mr. Hemelaar verschenen, in aanwezigheid van [naam vader] , vader van appellante. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. L.J.A. Edelaar.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 4 april 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Op 22 augustus 2016 heeft de Afdeling werk en inkomen van de gemeente Leiden een belastingsignaal van het Inlichtingenbureau ontvangen, waaruit naar voren kwam dat appellante in 2015 over een vermogen van € 45.431,- beschikte in de vorm van een tegoed op een ABN AMRO-bankrekening eindigend op [nummer] (bankrekening). Naar aanleiding daarvan heeft een klantmanager van die afdeling (klantmanager) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat verband heeft de klantmanager onder meer bankafschriften en recente schuldbewijzen bij appellante opgevraagd. Appellante heeft een door haar vader en broer ondertekende overeenkomst van december 15 september 2014 (leenovereenkomst) en afschriften van de bankrekening overgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
26 oktober 2016.
1.3. Bij besluit van 31 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 februari 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante vanaf 1 oktober 2016 beëindigd (lees: ingetrokken) en vanaf 4 april 2015 ingetrokken. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de bankrekening en het daarop staande tegoed, waarover zij kon beschikken. Gelet op het saldo op de bankrekening beschikte zij over een vermogen boven de grens van het voor haar geldende bedrag van vrij te laten vermogen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De te beoordelen periode loopt in dit geval van 4 april 2015 tot en met 31 oktober 2016 (te beoordelen periode).
4.2. Vaststaat dat in de te beoordelen periode de bankrekening op naam van appellante stond en dat het tegoed € 45.431,- bedroeg.
4.3. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt, behoudens tegenbewijs, mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante is hierin niet geslaagd.
4.4. Appellante heeft aangevoerd dat zij redelijkerwijs niet over het tegoed op de bankrekening kon beschikken om de kosten van levensonderhoud te voldoen. Het tegoed op de bankrekening was volgens haar bedoeld voor de kosten verbonden aan het opbouwen van een bestaan in [naam land]. Deze beroepsgrond slaagt niet. De stelling van appellante dat het tegoed een bepaalde bestemming had leidt, wat hier ook van zij, niet tot de conclusie dat appellante redelijkerwijs niet vrijelijk over dat tegoed kon beschikken. De omstandigheid dat zij haar vader had gemachtigd om over de bankrekening te beschikken, brengt niet mee dat zij feitelijk niet in staat was daarover eveneens te beschikken. Daarnaast was het haar mogelijk om de machtiging in te trekken. Dat zij zich vanuit moreel oogpunt niet vrij voelde om het tegoed aan te wenden voor de kosten van haar levensonderhoud – wat vanuit haar optiek niet onbegrijpelijk is – leidt, gelet op het karakter van de PW als vangnetvoorziening, niet tot een ander oordeel.
4.5. Appellante heeft voorts aangevoerd dat tegenover het tegoed een schuld stond, aangezien het bedrag haar was geleend door haar familie. Deze grond slaagt ook niet. Anders dan appellante heeft betoogd, kan het tegoed op de bankrekening in het kader van de PW niet worden aangemerkt als lening. Uit de door appellante overgelegde leenovereenkomst volgt dat appellante het geleende bedrag moest terugbetalen indien in oktober 2017 zou zijn gebleken dat zij er niet in was geslaagd een bestaan in [naam land] op te bouwen. Dit betekent dat een eventuele terugbetaling afhankelijk was gesteld van een toekomstige onzekere gebeurtenis, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Bij gebreke van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is van een met het vermogen te salderen schuld geen sprake. Dat zij naderhand een bedrag ter grootte van de gestelde lening feitelijk aan haar familie heeft overgemaakt, doet daaraan niet af. Dat de belastingdienst het vermogen niet als schenking heeft aangemerkt, zoals appellante heeft gesteld, leidt evenmin tot een ander oordeel, omdat niet bekend is of de belastingdienst ter zake volledig was ingelicht.
4.6. Doordat appellante bij het college geen melding heeft gemaakt van de bankrekening en het tegoed daarop heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden waardoor het college niet in staat was om hiermee rekening te houden en appellante daarover te informeren. Het college heeft dan ook terecht tot de intrekking van de bijstand en de terugvordering besloten.
4.7. Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2019.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) S.A. de Graaff
md