ECLI:NL:CRVB:2023:227

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2023
Publicatiedatum
2 februari 2023
Zaaknummer
21/2452 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-uitkering en tijdige indiening bezwaarschrift

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die onder beschermingsbewind staat, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar verzoek om de WW-uitkering over de periode van 21 februari 2019 tot 7 november 2019 over te maken naar haar beheerrekening. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij het bezwaarschrift tijdig heeft gepost. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het bezwaarschrift te laat was ingediend en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. De Raad bevestigde deze oordelen en oordeelde dat het Uwv het verzoek van appellante terecht had afgewezen. De Raad benadrukte dat het aan appellante was om aan te tonen dat het bezwaarschrift tijdig was verzonden, wat zij niet had gedaan. De uitspraak van de Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank, waarbij het beroep van appellante ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

21 2452 WW, 21/2453 WW

Datum uitspraak: 1 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 juni 2021, 20/9335 (aangevallen uitspraak 1) en 25 juni 2021, 21/183 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C. van der Ent, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2023. Namens appellante is verschenen [naam]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante staat sinds 18 januari 2016 onder beschermingsbewind. Bij beschikking van 30 januari 2018 heeft de rechtbank de bewindvoerder van appellante ontslagen en [naam bewindvoerder] te [woonplaats] benoemd tot opvolgend bewindvoerder. Bij brief van 22 januari 2020 heeft deze bewindvoerder het Uwv geïnformeerd over het nieuwe beschermingsbewind en daarbij het rekeningnummer van de (nieuwe) beheerrekening van appellante doorgegeven.
1.2.
Bij brieven van 7 februari 2020 en 20 februari 2020 heeft (de gemachtigde van) appellante het Uwv verzocht de WW-uitkering van appellante over de periode van 21 februari 2019 tot 7 november 2019 over te maken naar de beheerrekening van appellante. De uitkering is volgens gemachtigde in die periode ten onrechte uitbetaald op de leefgeldrekening van appellante. Omdat appellante onder bewind stond, is de WW-uitkering niet bevrijdend betaald.
1.3.
Bij besluit van 15 april 2020 (besluit 1) heeft het Uwv het verzoek afgewezen. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat indien een WW-uitkering op een verkeerde of uitgesloten rekening wordt gestort, niet automatisch sprake is van een niet-bevrijdende betaling. Dit is uitsluitend het geval als de betaling op rechtsgeldige wijze wordt geweigerd, door het terug te storten. Indien dit niet is gedaan, heeft de ontvanger over de WW-uitkering kunnen beschikken. In dit geval staat de “verkeerde” rekening op naam van appellante. Er is volgens het Uwv verschuldigd, niet onrechtmatig en bevrijdend betaald.
1.4.
Appellante heeft op 27 augustus 2020 een ingebrekestelling naar het Uwv gezonden over het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar tegen besluit 1. Bij brief van 8 september 2020 heeft het Uwv te kennen gegeven dat het bezwaarschrift, gedateerd 7 mei 2020, op 2 september 2020 is ontvangen. Daarbij is appellante verzocht mee te delen waarom het bezwaar te laat is ingediend. Appellante heeft hierop bij brieven van 11 en 23 september 2020 gereageerd. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar op 7 mei 2020 is verstuurd.
1.5.
Bij besluit van 5 oktober 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar te laat was ingediend.
1.6.
Bij brief van 8 oktober 2020 heeft (de gemachtigde van) appellante het Uwv opnieuw verzocht de WW-uitkering van appellante over de periode 21 februari 2019 tot 7 november 2019 over te maken naar de beheerrekening van appellante.
1.7.
Bij besluit van 22 oktober 2020 (besluit 2) heeft het Uwv het verzoek afgewezen, omdat op 15 april 2020 al de beslissing was genomen om de WW-uitkering niet nogmaals te betalen en niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan die eerder genomen beslissing moet worden herzien.
1.8.
Bij besluit van 21 december 2020 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft als volgt overwogen. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift al op 7 mei 2020 is ingediend en wel door middel van verzending via reguliere post. Bij deze wijze van verzending ligt het verzendrisico aan de zijde van appellante. Het is aan appellante om aannemelijk te maken dat het bezwaarschrift eerder door het Uwv is ontvangen dan 2 september 2020. De rechtbank heeft de enkele verklaring van de medewerker van de gemachtigde van appellante onvoldoende geacht om als vaststaand te kunnen aannemen dat de medewerker het bezwaarschrift tijdig in de postbus heeft gedaan. Er zijn geen andere aanknopingspunten die de stelling van appellante – dat het bezwaarschrift op 7 mei 2020 is ingediend – ondersteunen. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat het bezwaarschrift al voor 2 september 2020 door het Uwv is ontvangen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat appellante ten aanzien van de te late indiening in verzuim is geweest. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden dat het bezwaarschrift niet binnen de bezwaartermijn ingediend had kunnen worden. Appellante heeft bij de gestelde indiening van het bezwaarschrift op 7 mei 2020 gekozen voor een verzendwijze, waarbij het verzendrisico op appellante is blijven rusten. Appellante had het bezwaarschrift ook aangetekend kunnen indienen, middels DigiD dan wel enkele dagen na de verzending op 7 mei 2020 kunnen nabellen met het Uwv over de ontvangst van het bezwaarschrift. Indien het Uwv het bezwaarschrift dan niet zou hebben ontvangen, had appellante het stuk nogmaals kunnen indienen. De bezwaartermijn liep immers nog tot 28 mei 2020. Verder had appellante volgens de rechtbank op haar hoede dienen te zijn door het uitblijven van de verzending van de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift. Het Uwv is op grond van artikel 6:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht om appellante de ontvangst van het bezwaarschrift te bevestigen. In het bezwaarschrift van 7 mei 2020 is hier ook expliciet om verzocht. Het Uwv heeft tijdens de mondelinge behandeling ook bevestigd dat hij een ontvangstbevestiging stuurt voor ieder ingediend bezwaarschrift. De ontvangst van het bezwaarschrift voor 2 september 2020 is anderszins ook niet aannemelijk gemaakt en er is evenmin sprake van bijzondere omstandigheden die appellante dan wel het Uwv betreffen. Het Uwv heeft het ingediende bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv het verzoek van appellante van 8 oktober 2020 heeft kunnen opvatten als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het verzoek is inhoudelijk gelijk aan het eerder gedane verzoek van 7 februari 2020, omdat het betrekking heeft op dezelfde vordering in dezelfde periode met een gelijk rechtsgevolg en tussen dezelfde partijen. Ten tweede is de rechtbank met het Uwv van oordeel dat appellante bij de herhaalde aanvraag geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht. Dat blijkt al uit het gegeven dat het verzoek van 8 oktober 2020 nagenoeg gelijk is aan het eerdere verzoek van 7 februari 2020. Voorts is in het bezwaarschrift van 29 oktober 2020 tegen de afwijzing in besluit 2 vermeld dat de aanvraag opnieuw is ingediend, omdat het bezwaarschrift tegen de eerdere afwijzing van 15 april 2020 niet inhoudelijk is behandeld. Ten derde heeft de rechtbank overwogen dat de door appellante tijdens de bezwaarschriftprocedure aangevoerde rechtspraak niet als een nieuw feit of veranderde omstandigheid kan worden beschouwd. De rechtbank heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 29 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3811). Deze uitspraak bevestigt de stellingen van het Uwv op dit punt. Ten vierde heeft de rechtbank met het Uwv geoordeeld dat er geen sprake is geweest van een inhoudelijke behandeling. De beoordeling van het Uwv is er enkel op gericht geweest om te inventariseren of er sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Nadat het Uwv heeft vastgesteld dat daar geen sprake van was, heeft het Uwv de herhaalde aanvraag op basis van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het Uwv het bestreden besluit zorgvuldig heeft voorbereid. Het Uwv was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6 van de Awb de herhaalde aanvraag af te wijzen. In de in beroep aangevoerde gronden heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat het evident onredelijk is om de herhaalde aanvraag af te wijzen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat het bezwaarschrift is ingediend op dezelfde wijze zoals alle bezwaarschriften altijd worden ingediend door de gemachtigde van appellante, namelijk per post en niet aangetekend. Niet voor niets is ook een ingebrekestelling gezonden. Appellante heeft een afschrift van het bezwaarschrift, gedateerd 7 mei 2020, en een verklaring van een medewerker dat het bezwaarschrift ter post is aangeboden, overgelegd. In hoger beroep heeft appellante verder een afschrift van de registratie van werkzaamheden van gemachtigde van appellante ingebracht. Hieruit blijkt volgens appellante dat op 7 mei 2020 voor het laatst aan het bezwaarschrift is gewerkt en dat tevens de begeleidende brief is aangemaakt. Appellante begrijpt niet waarom het Uwv haar gemachtigde niet gelooft. Een faxnummer van het Uwv was appellante destijds niet bekend. Verder biedt het aantekenen van post evenmin de garantie dat de post daadwerkelijk wordt bezorgd.
3.2.
Appellante heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 aangevoerd dat de nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden erin zijn gelegen dat er geen rechtsmiddelen meer tegen de oorspronkelijke afwijzing van 15 april 2020 zouden openstaan, mocht in hoger beroep de aangevallen uitspraak 1 worden bevestigd. In dat geval wordt in geen enkele instantie inhoudelijk naar de afwijzing van het verzoek gekeken. Verder heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het Uwv het verzoek van 8 oktober 2020 helemaal niet had mogen afwijzen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb, omdat de afwijzing van het eerste verzoek nooit inhoudelijk in bezwaar of beroep is behandeld. Er is dus geen sprake van een situatie “buiten bezwaar en beroep”, waarvan volgens de toelichting in Tekst en Commentaar sprake van moet zijn bij toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Appellante heeft tot slot aangevoerd dat de afwijzing evident onredelijk is, omdat het Uwv door het bezwaar tegen de eerste afwijzing niet-ontvankelijk te verklaren op een onredelijke manier de weg naar de rechter blokkeert. Het Uwv was ook niet verplicht het tweede verzoek met toepassing van artikel 4:6 van de Awb af te wijzen. Het Uwv was immers, ondanks dat het Uwv dat betwist, gehouden de WW-uitkering, die met bekendheid met het bewind en dus ten onrechte op de leefgeldrekening van appellante is gestort, nogmaals uit te betalen.
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken 1 en 2 te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Zaak 21/2452 (aangevallen uitspraak 1)
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid is bij verzending per post een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.
De termijn voor het indienen van bezwaar tegen het besluit van 15 april 2020 ving aan op 16 april 2020 en eindigde op 27 mei 2020.
4.3.
In een geval waarin het bestuursorgaan of de rechter het geschrift stelt niet te hebben ontvangen, is de enkele stelling dat een bezwaar- of beroepschrift in een brievenbus is gedaan, is afgegeven bij een vestiging van een bij de Autoriteit Consument en Markt geregistreerd postvervoerbedrijf of is afgegeven bij de instantie waarvoor het geschrift is bestemd, onvoldoende om aan te nemen dat het bezwaar- of beroepschrift is verzonden of bezorgd. Het is in dat geval aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat hij dit heeft gedaan, bijvoorbeeld aan de hand van verklaringen van getuigen.
4.4.
Appellante is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij haar bezwaarschrift tijdig heeft gepost. De overwegingen in de aangevallen uitspraak 1 worden volledig onderschreven. De door appellante in hoger beroep ingebrachte registratie van werkzaamheden van haar gemachtigde maakt dit niet anders. Uit dat overzicht kan immers niet worden afgeleid wanneer het bezwaarschrift in de brievenbus is gedaan. Dat geldt evenzo voor de omstandigheid dat de gemachtigde van appellante het Uwv een ingebrekestelling heeft gestuurd wegens het uitblijven van een beslissing op bezwaar. Ook dit is geen bewijs van verzending of bezorging van het bezwaarschrift.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Zaak 21/2453 (aangevallen uitspraak 2)
5.1.
Het verzoek van appellante van 8 oktober 2020 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 15 april 2020. Het Uwv heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
5.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
5.3.
Wat appellante ter ondersteuning van haar verzoek van 8 oktober 2020 en in hoger beroep zoals weergegeven in 3.2 heeft aangevoerd, zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De stelling van appellante, dat haar bezwaar tegen het afwijzende besluit van 15 april 2020 nooit inhoudelijk is behandeld en dat zo geen enkele instantie naar de afwijzing van het verzoek heeft gekeken, kan niet als nieuw feit of gewijzigde omstandigheid worden beschouwd. Het had immers op de weg van appellante gelegen tijdig bezwaar te maken tegen het besluit van 15 april 2020. Een herhaalde aanvraag of herzieningsverzoek is niet bedoeld om de discussie over het eerste besluit over te doen.
5.4.
Het Uwv mocht het verzoek van appellante van 8 oktober 2020 dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 15 april 2020. In wat appellante heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Dat appellante door de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het besluit van 15 april 2020 de beoordeling van haar verzoek om uitbetaling van haar WW-uitkering op de beheerrekening niet aan de bestuursrechter kan voorleggen, is niet te wijten aan de besluitvorming door het Uwv maar aan haar eigen handelen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 2 terecht ongegrond verklaard.
5.5.
Uit 5.3 en 5.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat in beide zaken geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2023.
(getekend) S. Wijna
(getekend) O.N. Haafkes