ECLI:NL:CRVB:2018:3811

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
17-7332 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om terug te komen van ambtshalve genomen besluit inzake herplaatsingskandidaat

Op 29 november 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een appellant die sinds 1 augustus 2008 in dienst was bij de gemeente Rotterdam en in het kader van een reorganisatie de status van herplaatsingskandidaat had gekregen. Appellant verzocht om terug te komen van het besluit dat hem deze status toekende, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam wees dit verzoek af, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat een collega succesvol bezwaar had gemaakt tegen een vergelijkbaar besluit, wat volgens hem een nieuw gebleken feit vormde. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat er geen sprake was van een herhaalde aanvraag, maar van een verzoek om terug te komen van een eerder besluit. Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht was in dit geval niet van toepassing. De Raad bevestigde dat het college terecht had gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van griffier J. Smolders, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

17.7332 AW

Datum uitspraak: 29 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 september 2017, 17/1506 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Atceken-Ata, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2018. Namens appellant is verschenen mr. S. Atceken-Ata. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J. Wintjes en I. den Boer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 augustus 2008 in dienst bij de gemeente Rotterdam, laatstelijk in de functie van [naam functie] .
1.2.
In het kader van de reorganisatie van de [naam organisatie] heeft het college bij besluit van 15 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 juni 2015, appellant met ingang van 1 oktober 2014 de status van herplaatsingskandidaat toegekend. Bij uitspraak van 4 september 2015 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van
12 juni 2015 niet-ontvankelijk verklaard, wegens niet tijdige indiening van de beroepsgronden. Het verzet tegen deze uitspraak is door de rechtbank bij uitspraak van
1 maart 2016 ongegrond verklaard. Daarmee staat het besluit van 15 september 2014 in rechte vast.
1.3.
Appellant heeft bij brief van 26 mei 2016 verzocht om terug te komen van het besluit van 15 september 2014. Bij besluit van 27 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
27 januari 2017 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek van appellant afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat, kort gezegd, niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die het terugkomen van eerdere besluitvorming over deze toekenning kunnen rechtvaardigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat een collega succesvol bezwaar heeft gemaakt tegen een besluit waarbij zij is aangemerkt als herplaatsingskandidaat. Die beslissing op bezwaar is genomen na de beslissing op het bezwaar van appellant van
12 juni 2015. Hij meent dat hierdoor sprake is van een nieuw gebleken feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad toetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de Raad niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie onder meer de uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
In dit geval is geen sprake van een herhaalde aanvraag na een eerder afwijzend besluit, maar van een verzoek om terug te komen van een ambtshalve genomen besluit. Artikel 4:6 van de Awb is strikt genomen dan ook niet van toepassing, maar het hiervoor omschreven toetsingskader is wel van overeenkomstige toepassing.
4.3.
Ingevolge vaste rechtspraak, waaronder zijn uitspraak van 3 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8305, vormt de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten. De situatie die in dit geval aan de orde is, is niet wezenlijk anders. Appellant beroept zich er op dat een collega in een in zijn ogen vergelijkbare situatie, met succes een rechtsmiddel tegen het desbetreffende, jegens haar genomen besluit, heeft aangewend. Dat gegeven doet er, wat er overigens ook van die vergelijkbaarheid zij, niet aan af dat appellant in beroep tegen de jegens hem genomen beslissing op bezwaar de beroepsgronden niet tijdig heeft ingediend, waardoor dit beroep niet-ontvankelijk is verklaard. Anders gezegd maakt herroeping van een jegens een individuele betrokkene genomen besluit niet dat het bestuursorgaan ten aanzien van alle anderen die zich in een mogelijk vergelijkbare situatie hebben bevonden, gehouden is om na een beroep op artikel 4:6 van de Awb te beoordelen of er aanleiding is om eenmaal rechtens onaantastbaar geworden besluitvorming te herzien. Het college heeft zich dus met juistheid op het standpunt gesteld dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld onder 4.1 in dit geval geen sprake is.
4.4.
In wat appellant voor het overige heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2018.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) J. Smolders
ew