ECLI:NL:CRVB:2023:2235

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2023
Publicatiedatum
30 november 2023
Zaaknummer
22/1597 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtingen van werknemers bij re-integratie en verwijtbaar gedrag in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verplichtingen van een werknemer in het kader van de Werkloosheidswet (WW) en de gevolgen van verwijtbaar gedrag. De werknemer, betrokkene, was van 1 mei 2018 tot 30 april 2020 in dienst bij appellante, een overheidswerkgever. Na beëindiging van het dienstverband ontving betrokkene een WW-uitkering, die per 2 juli 2022 eindigde. Appellante meldde bij het Uwv dat betrokkene zich niet voldoende had ingespannen voor re-integratie en meldde vier verweten gedragingen. Het Uwv weigerde echter maatregelen op te leggen, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank verklaarde de beroepen van appellante ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep.

De Raad heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het hoger beroep gedeeltelijk slaagde, met name wat betreft het werkaanbod van 18 januari 2021. De Raad oordeelde dat betrokkene niet had voldaan aan de verplichting om passend werk te aanvaarden, wat leidde tot een blijvende vermindering van haar WW-uitkering. De Raad oordeelde dat de onderbouwing van de bestreden besluiten niet deugdelijk was en dat het Uwv een nieuw besluit moest nemen. De Raad heeft ook de proceskosten van appellante toegewezen en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk was.

Uitspraak

22/1597 WW, 22/1598 WW
Datum uitspraak: 23 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2022, 21/4044 en 21/4049 (aangevallen uitspraak) uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
Stichting [appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met besluiten van 25 februari 2021 (besluit 1) en 26 februari 2021 (besluit 2) heeft het Uwv geweigerd om naar aanleiding van twee meldingen van appellante over verwijtbaar gedrag van haar ex-werkneemster [Betrokkene] (betrokkene) maatregelen aan betrokkene op te leggen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 29 juni 2021 (bestreden besluit 1) bij zijn standpunt gebleven.
Met een besluit van 29 maart 2021 (besluit 3), gericht aan betrokkene, heeft het Uwv besloten dat er geen gevolgen zijn voor de uitkering die betrokkene op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangt. Met besluiten van 20 maart 2021 (besluit 4) en 17 april 2021 (besluit 5) heeft het Uwv de kosten van de WW-uitkering van betrokkene voor de maanden februari en maart 2021 op appellante verhaald. Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 2 juli 2021 (bestreden besluit 2) bij zijn besluiten gebleven.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. E. Akyol, werkzaam bij [X B.V.] ( [X] ), hoger beroep ingesteld, verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 oktober 2023. Voor appellante is verschenen P. Wilmans, medewerkster van werkgeefster, bijgestaan door [naam] van [X] en mr. G.C. Mujic, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Betrokkene was in dienst bij appellante van 1 mei 2018 tot 30 april 2020, op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Met ingang van 1 mei 2020 is aan betrokkene een WW-uitkering toegekend. Deze uitkering is per 2 juli 2022 beëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur. Daarnaast ontvangt betrokkene een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering van 1 mei 2020 tot (bij ongewijzigde omstandigheden) 31 januari 2025.
1.2.
Appellante is overheidswerkgever als bedoeld in artikel 1, onder i, van de WW. De WWuitkering van betrokkene wordt op appellante verhaald. Appellante is verder in haar hoedanigheid als overheidswerkgever op grond van artikel 72a van de WW verantwoordelijk voor de re-integratie van haar ex-werknemers. Vanaf het moment dat duidelijk werd dat het dienstverband van betrokkene zou eindigen, is aan betrokkene een jobcoach toegewezen. Vanaf 1 oktober 2020 heeft appellante de begeleiding van de re-integratie uitbesteed aan [X] .
1.3.
Op 10 en 17 februari 2021 heeft appellante bij het Uwv meldingen gedaan van verwijtbaar gedrag door betrokkene tijdens het re-integratietraject. Daarbij is onder meer vermeld dat betrokkene niet (voldoende) heeft meegewerkt aan re-integratieactiviteiten, passend werkaanbod heeft geweigerd en heeft geweigerd het Plan arbeidsbemiddelingstraject te ondertekenen.
1.4.
Vervolgens heeft de besluitvorming zoals vermeld onder procesverloop plaatsgevonden. Het Uwv heeft daarbij aan de bestreden besluiten het volgende ten grondslag gelegd.
1.4.1.
In het bestreden besluit 1 heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat in 2020 in verband met de coronacrisis tot 1 januari 2021 door het Uwv een coulancebeleid is gevoerd voor werknemers die een WW-uitkering ontvingen. Deze coulance hield in dat niet is gehandhaafd of werknemers zich in voldoende mate hebben gehouden aan de sollicitatie- en re-integratieverplichtingen op grond van de WW. Bij geen (volledige) naleving van deze verplichtingen zijn dan ook geen maatregelen opgelegd tijdens het coulancebeleid. Vanaf 1 januari 2021 was dit wel weer mogelijk. Het coulancebeleid is consequent toegepast op alle werknemers die een WW-uitkering ontvingen en daarmee ook op werknemers die onder eigenrisicodragers vallen zoals betrokkene. Het zou volgens het Uwv onwenselijk zijn dat werknemers die een WW-uitkering van een eigenrisicodrager ontvangen, zich aan striktere regels moeten houden dan werknemers die WW-uitkering van het Uwv ontvangen. Dit zou willekeur en rechtsongelijkheid tot gevolg hebben. Daarom is het coulancebeleid terecht toegepast in de situatie van betrokkene. De melding verwijtbaar gedrag van 10 februari 2021 ziet op gedragingen van betrokkene ten tijde van het gevoerde coulancebeleid in 2020. Het Uwv stelt zich dan ook op het standpunt dat terecht geen maatregelen zijn opgelegd.
1.4.2.
Naar aanleiding van de melding verwijtbaar gedrag van 17 februari 2021 heeft het Uwv onderzoek gedaan. Het Uwv is daarbij tot de conclusie gekomen dat geen sprake is van verwijtbaar handelen van de kant van betrokkene, omdat sprake is van een verstoorde verhouding tussen [X] dan wel appellante en betrokkene. Verder is het volgens het Uwv begrijpelijk dat betrokkene niet is ingegaan op het op 18 januari 2021 gedane arbeidsaanbod van appellante, omdat zij op dat moment al zicht had op haar functie bij de Hogeschool [Naam Hogeschool] per 1 maart 2021 voor drie dagen per week, waarvoor zij ook nog een opleiding moest volgen. Ook voor het overige zijn er volgens het Uwv onvoldoende aanknopingspunten dat betrokkene niet wil meewerken aan haar re-integratie. Dit standpunt is neergelegd in bestreden besluit 2.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten. De rechtbank is allereerst van oordeel dat het Uwv het door haar gevoerde coulancebeleid niet ten grondslag kon leggen aan de bestreden besluiten. Het Uwv heeft echter op andere goede gronden geen sanctie aan betrokkene opgelegd. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen, waarbij voor “ex-werkneemster” “betrokkene”, voor “eiseres” “appellante” en voor “verweerder” “Uwv” moet worden gelezen:
“De beëindiging van het dienstverband vanwege de komst van een nieuwe leidinggevende zal voor de ex-werkneemster zonder meer een teleurstellende ervaring zijn geweest. Blijkbaar had zij ook enige tijd nodig om dit te verwerken. Eiseres heeft die ruimte ook geboden, maar dat neemt niet weg dat het zeer aannemelijk is dat een gezonde vertrouwensbasis tussen partijen zal hebben ontbroken op het moment dat eiseres het re-integratietraject in november 2020 wilde opstarten. De zeer zakelijke en korte reactie van de ex-werkneemster in haar mailbericht van 5 januari 2021 over de data voor een afspraak is wat dat betreft veelzeggend. De rechtbank begrijpt enerzijds dat eiseres het gevoel had dat de ex-werkneemster de boot afhield. De vraag is echter of dat in de gegeven omstandigheden verwijtbaar is en zo ja, wat dan een passende sanctie is. De reactie van [X] op het mailbericht van 5 januari 2021 en ook de mailberichten van latere datum zijn niet als de-escalerend aan te merken en dat zal de toch al broze vertrouwensbasis niet hebben verbeterd. Ter zitting is door eiseres aangevoerd dat het van belang was om de ex-werkneemster op haar rechten en plichten te wijzen, maar dat neemt niet weg dat de tekst waarmee dat is gebeurd begrijpelijk weerstand heeft opgewekt bij de ex-werkneemster. De tekst in deze brief past naar het oordeel van de rechtbank (nog) niet bij de feitelijke situatie waarin het re-integratietraject zich op dat moment bevond. Gegeven deze feiten en omstandigheden begrijpt de rechtbank dat verweerder terughoudend is geweest in het opleggen van een sanctie wegens verwijtbaar gedrag van de ex-werkneemster. Daar komt bij dat de ex-werkneemster zich onweersproken wel actief heeft ingezet voor het verkrijgen van betaald werk elders, hetgeen uiteindelijk (deels) ook is gelukt. De rechtbank sluit niet uit dat de combinatie van de Covid-19 periode en het feit dat verweerder niet zelf de financiële last draagt van de uitkering, een rol zal hebben gespeeld in de beslissing van verweerder, maar ook zonder die mogelijkheid is de rechtbank, alles afwegende, van oordeel dat het begrijpelijk is dat de ex-werkneemster zich volledig wilde richten op betaald werk elders en verweerder daarmee heeft ingestemd. De ex-werkneemster mocht binnen de van toepassing zijnde regels er voor kiezen om zich te richten op een duurzamer perspectief bij een andere werkgever.”
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante stelt zich op het standpunt dat het Uwv naar aanleiding van de ingediende meldingen over verwijtbaar gedrag verschillende maatregelen had moeten opleggen wegens het onvoldoende meewerken aan de re-integratie, het niet onderhouden van contact en het tot tweemaal toe weigeren van aangeboden passende arbeid. Betrokkene heeft hiermee telkens in strijd met de WW gehandeld en dat is haar verwijtbaar. Van het ontbreken van verwijtbaarheid door (vermeende) verstoorde verhoudingen kan op grond van de WW geen sprake zijn. Er is dan ook ten onrechte door de rechtbank geoordeeld dat het Uwv niet was gehouden tot het opleggen van maatregelen. Appellante heeft verder verzocht om volledige vergoeding van de proceskosten en vergoeding van schade.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Het hoger beroep slaagt, voor zover dat het op 18 januari 2021 gedane werkaanbod betreft. Voor het overige slaagt het hoger beroep niet.
4.2.1.
Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW rust op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij werkloos is of blijft doordat hij nalaat passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt. Op grond van artikel 24, derde lid, van de WW wordt, voor zover in dit geding van belang, onder passende arbeid in het eerste lid verstaan, in de periode voordat zes maanden waarin een recht op uitkering bestaat op grond van deze wet zijn verstreken, arbeid die aansluit bij de arbeid waaruit de werknemer werkloos is geworden. Na deze periode van zes maanden is alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, passend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke, of sociale aard niet van hem kan worden gevergd. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent het begrip passende arbeid. Deze nadere regels zijn vastgesteld bij het Besluit passende arbeid WW en ZW en hebben (slechts) betrekking op de passende arbeid in de eerste zes maanden van de uitkering op grond van de WW en de ZW.
4.2.2.
Op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW is de werknemer verplicht mee te werken aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid.
4.2.3.
Op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder k, van de WW is de werknemer verplicht mee te werken aan het opstellen van de re-integratievisie en het re-integratieplan.
4.2.4.
In artikel 27, tweede lid, van de WW is bepaald dat het Uwv bij het niet nakomen van de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW op de WW-uitkering een bedrag blijvend in mindering brengt. In artikel 27, elfde lid, van de WW staat op welke wijze dit bedrag wordt berekend.
4.2.5.
In artikel 27, derde lid, van de WW is bepaald dat het Uwv de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk weigert bij het niet nakomen van de verplichtingen van artikel 26 van de WW.
4.3.
Het Uwv heeft naar aanleiding van het oordeel van de rechtbank in zijn verweerschrift van 25 augustus 2022 de in de bestreden besluiten gegeven motivering niet gehandhaafd en een gewijzigde motivering voor de bestreden besluiten gegeven. Bij de beoordeling gaat de Raad uit van deze gewijzigde motivering.
4.4.
Uit de meldingen van verwijtbaar gedrag die appellante op 10 februari 2021 en 17 februari 2021 bij het Uwv heeft gedaan en uit het verhandelde ter zitting, maakt de Raad op dat het appellante te doen is om de volgende gedragingen van betrokkene:
- het niet meewerken aan (de totstandkoming van) het startgesprek;
- het niet ondertekenen van het Plan arbeidsbemiddelingstraject;
- het niet aanvaarden van op 5 november 2020 aangeboden passende arbeid;
- het niet aanvaarden van op 18 januari 2021 aangeboden passende arbeid.
4.5.
De Raad zal hierna de vier verweten gedragingen beoordelen.
Niet meewerken aan (de totstandkoming van) het startgesprek
4.5.1.
Uit de stukken blijkt dat op 26 januari 2021 een startgesprek heeft plaatsgevonden waarbij betrokkene, een medewerkster van werkgeefster, een arbeidsbemiddelaar en een vertegenwoordiger van [X] aanwezig waren. Hoewel het vaststellen van de datum voor dit gesprek moeizaam is verlopen, kan niet worden gezegd dat betrokkene niet heeft meegewerkt aan het startgesprek. Betrokkene heeft gereageerd op de door [X] voorgestelde data en te kennen gegeven dat zij op die data verhinderd was. Dat gold ook voor de datum van
13 januari 2021, waarop betrokkene niet is verschenen. Betrokkene heeft zelf een alternatieve datum voorgesteld. Op de door appellante voorgestelde datum van 26 januari 2021 is betrokkene vervolgens wel verschenen. Zij heeft dus meegewerkt aan het startgesprek dat niet lang na de oorspronkelijk voorgestelde datum plaatsvond. Appellante heeft in de aanloop naar 26 januari 2021 geen melding gemaakt van verwijtbaar gedrag van de kant van betrokkene, bijvoorbeeld toen zij niet verscheen op 13 januari 2021. Pas op 10 februari 2021 maakte appellante melding van het niet meewerken van betrokkene, maar toen had het startgesprek van 26 januari 2021, waaraan betrokkene wel heeft deelgenomen, al plaatsgevonden. Gelet daarop was er ten tijde van de melding geen sprake van het schenden van de verplichting om mee te werken aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor haar inschakeling in de arbeid.
Niet ondertekenen Plan arbeidsbemiddelingstraject
4.5.2.
Het tot stand brengen van een plan van aanpak kan een instrument vormen om invulling te geven aan de op de overheidswerkgever rustende verplichting om de inschakeling in de arbeid te bevorderen van een voormalige werknemer. Hoewel geen wettelijke verplichting geldt voor een werknemer om een van de zijde van de (voormalig) overheidswerkgever opgesteld plan van aanpak te ondertekenen, zal dit in de regel van een werknemer kunnen worden verlangd, mits sprake is van een redelijk plan van aanpak. Alleen dan is het immers zinvol voor de overheidswerkgever om ook daadwerkelijk invulling te geven aan de in een plan van aanpak neergelegde afspraken. [1] Het feit dat betrokkene tijdens het startgesprek te kennen heeft gegeven dat zij het aan haar voorgelegde Plan arbeidsbemiddeling niet wilde ondertekenen, betekent echter niet zonder meer dat betrokkene de in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder k, van de WW neergelegde verplichting heeft geschonden. Betrokkene heeft immers niet zonder meer geweigerd het plan te ondertekenen, maar wilde hierover eerst juridisch advies inwinnen. Gelet op de voor betrokkene mogelijk vérstrekkende inhoud van het plan is dit niet een onredelijke opstelling van betrokkene geweest. Daarnaast verklaarde betrokkene zich uitdrukkelijk bereid om wel alvast te starten met de in het plan voorgestelde begeleiding door de arbeidsbemiddelaar. Hieruit volgt daarom niet dat betrokkene niet bereid was mee te werken aan het opstellen van het re-integratieplan of re-integratieactiviteiten.
Niet aanvaarden van het aanbod van 5 november 2020
4.5.3.
Het is vaste rechtspraak dat pas kan worden gesproken van schending van de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW als sprake is van een concreet werkaanbod. [2] Een werkaanbod is in beginsel concreet als de werkgever met de sollicitant ten minste de aard van de werkzaamheden heeft besproken, zich de opvatting heeft gevormd dat de sollicitant voor de uitoefening van deze werkzaamheden geschikt is en kenbaar heeft gemaakt dat hij de sollicitant in dienst zou kunnen en willen nemen.
4.5.4.
Appellante heeft betrokkene op 29 oktober 2020 telefonisch en op 5 november 2011 schriftelijk de functie van studentdecaan voor 0,3 fte voor de periode van 15 november 2020 tot en met 31 juli 2021 aangeboden. Betrokkene heeft bij e-mail van 9 november 2020 verschillende argumenten aangevoerd waarom zij zich voor deze functie niet bekwaam achtte. Appellante heeft hierop niet (kenbaar) gereageerd en ook geen andere actie tegenover betrokkene ondernomen. Hierdoor is het onduidelijk gebleven of appellante zich de opvatting heeft gevormd dat betrokkene voor de uitoefening van deze werkzaamheden wel geschikt is en kenbaar heeft gemaakt dat zij de betrokkene in dienst zou kunnen en willen nemen. Gelet hierop is het gedane aanbod onvoldoende concreet in de zin van de hiervoor aangehaalde rechtspraak.
Niet aanvaarden van het aanbod van 18 januari 2021
4.5.5.
Appellante heeft betrokkene op 18 januari 2021 per e-mail de functie van studieloopbaanbegeleider voor 0,2 fte voor de periode van 1 februari 2021 tot 1 juni 2021 aangeboden. Daarbij heeft appellante vermeld dat ze betrokkene gelet op haar kennis en ervaring met zowel de uitvoering van werkplekassessments als de doelgroep deze functie graag aanbiedt. Ook heeft appellante vermeld dat als betrokkene in de genoemde periode een andere (volledige) dienstbetrekking krijgt aangeboden, zij bereid is de (aangeboden) arbeidsovereenkomst per direct stop te zetten. Betrokkene is verzocht om voor 26 januari 2021 te reageren op het aanbod. Tijdens het startgesprek van 26 januari 2021 heeft betrokkene te kennen gegeven het arbeidsaanbod van appellante niet te hebben ontvangen. Vervolgens is afgesproken dat het arbeidsaanbod nogmaals per e-mail aan haar wordt gestuurd en dat betrokkene uiterlijk op 29 januari 2021 zal reageren. Bij e-mail van 26 januari 2021 heeft [X] het arbeidsaanbod naar betrokkene gestuurd en daarbij verzocht uiterlijk op 29 januari 2021 te reageren. Bij aangetekende brief van 27 januari 2021 heeft [X] het aanbod nogmaals naar betrokkene gestuurd en daarbij vermeld dat als het aanbod niet (tijdig) schriftelijk door betrokkene wordt geaccepteerd, dit wordt opgevat als een niet aanvaarden van het aanbod. Op 29 januari 2021 heeft betrokkene per e-mail gereageerd dat het haar niet lukt om diezelfde dag nog te reageren op de brief van 27 januari 2021. Bij e-mail van 2 februari 2021 heeft [X] hierop gereageerd met de mededeling dat dit wordt opgevat als het weigeren van een concreet passend aanbod en dat hiervan melding gedaan zal worden bij het Uwv.
4.5.6.
Zoals ter zitting is besproken is tussen partijen niet in geschil dat appellante betrokkene een aanbod heeft gedaan voor passende arbeid. Het standpunt van het Uwv, dat de arbeid wel passend was maar het aanbod niet, wordt niet gevolgd. Ook in de situatie waarin betrokkene ten tijde van het aanbod al concreet zicht had op een nieuwe functie bij de Hogeschool [Naam Hogeschool] per 1 maart 2021, had zij het aanbod kunnen en moeten aanvaarden. De aangeboden functie bij appellante betrof immers een arbeidsomvang van 0,2 fte en de functie bij de Hogeschool [Naam Hogeschool] drie dagen per week, waaruit volgt dat beide functies naast elkaar konden worden uitgeoefend. Van (andere) redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard die zich zouden verzetten tegen het (aanvaarden van het) aanbod is niet gebleken. Er was dan ook sprake van een concreet en passend werkaanbod.
4.5.7.
Het is vaste rechtspraak van de Raad dat uit de tekst van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW volgt dat van het niet-nakomen van de daar genoemde verplichtingen geen sprake is indien de werknemer niet kan worden verweten wat hij heeft gedaan of nagelaten. Dit brengt met zich dat van het nalaten passende arbeid te aanvaarden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW slechts sprake kan zijn indien een betrokkene een aanbod tot passende arbeid expliciet heeft afgewezen of het een betrokkene redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hij het aanbod binnen een daartoe gestelde redelijke termijn had moeten aanvaarden en hij dit niet heeft gedaan. [3] Daarvan is in dit geval sprake. Appellante heeft betrokkene een duidelijke termijn gesteld, waarbinnen zij het aanbod diende te aanvaarden. Betrokkene heeft het aanbod niet binnen deze termijn aanvaard. Betrokkene heeft wel in haar reactie van 29 januari 2021 te kennen gegeven dat zij meer tijd nodig heeft en dat zij snel met een gedegen en gemotiveerde reactie zal komen. Na de e-mail van [X] van 2 februari 2021 heeft zij echter niet meer (inhoudelijk) gereageerd. Zij heeft slechts bij e-mail van 9 februari 2021 gemeld dat zij eerst met een advocaat wenst te overleggen voordat zij reageert op het aanbod.
4.5.8.
Hieruit volgt dat betrokkene de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW niet is nagekomen. Gelet op artikel 27, tweede lid, van de WW was het Uwv dus gehouden om een bedrag blijvend in mindering te brengen op de WWuitkering van betrokkene.

Conclusie en gevolgen

4.6.1.
Zoals ter zitting is vastgesteld, is de onderbouwing van beide bestreden besluiten niet deugdelijk geweest. Appellante heeft er in hoger beroep ook over geklaagd dat ook de rechtbank dit had geoordeeld waar het bestreden besluit verwees naar het coulance-beleid, maar dat de rechtbank daar geen gevolgen aan heeft verbonden. De onderbouwing is eerst in hoger beroep geleverd, zij het dat, zoals volgt uit 4.5.1 tot en met 4.5.7, die onderbouwing ten aanzien van bestreden besluit 2 niet voldoende is. Dit gebrek zal ten aanzien van bestreden besluit 1 worden gepasseerd onder toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) nu niet aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor zijn benadeeld. Wel is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Het hoger beroep slaagt ten aanzien van het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 2. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond heeft verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 2 zal gegrond worden verklaard en het Uwv zal worden opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. De Raad beschikt over onvoldoende gegevens om zelf het in 4.5.7 bedoelde bedrag te berekenen. De Raad overweegt hierbij dat deze uitspraak niet met terugwerkende kracht gevolgen heeft voor de WW-uitkering van betrokkene zelf. Het heeft slechts gevolgen voor de kosten die het Uwv op appellante kan verhalen.
4.6.2.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Schadevergoeding
4.7.
Het verzoek van appellante om vergoeding van schade kan niet worden toegewezen, omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is. Het Uwv zal bij het nemen van een nieuw besluit ook aandacht moeten besteden aan de vraag of en in hoeverre er aanleiding is om schade te vergoeden.
Proceskosten
4.8.1
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), begroot op € 2.511,- in beroep
(2 punten voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 837,- per punt) en € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting), in totaal € 4.185,-.
4.8.2.
Voor een vergoeding van de door appellante verzochte integrale kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, in plaats van een forfaitaire vergoeding, ziet de Raad geen aanleiding. Het Bpb kent een limitatief stelsel van forfaitaire vergoedingen. In dit geval leidt wat appellante heeft aangevoerd niet tot het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb, die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden.
4.9.
Ten slotte zal het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 908,- dienen te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarin het beroep tegen de beslissing op
bezwaar van 2 juli 2021 ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 2 juli 2021 gegrond en vernietigt dat
besluit voor zover het ziet op de melding verwijtbaar gedrag van 17 februari 2021;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.185,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 908,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D. Schaap

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraken van de Raad van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1103 en van 29 april 2021,
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1597.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:494.