ECLI:NL:CRVB:2014:494

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2014
Publicatiedatum
19 februari 2014
Zaaknummer
12-222 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WW-uitkering wegens het nalaten passende arbeid te aanvaarden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan een werknemer die niet op een aanbod tot passende arbeid is ingegaan. De betrokkene, die in dienst was bij de gemeente Westerveld, had eerder een functieaanbod ontvangen dat hij niet had aanvaard. De Raad oordeelde dat van het nalaten passende arbeid te aanvaarden slechts sprake kan zijn als de betrokkene expliciet een aanbod heeft afgewezen of redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij het aanbod binnen een redelijke termijn had moeten aanvaarden. In dit geval was er geen sprake van een expliciete afwijzing en had de betrokkene niet de gelegenheid gekregen om op het aanbod te reageren binnen een gestelde termijn. De voorzieningenrechter van de rechtbank had eerder geoordeeld dat de betrokkene niet werkloos was omdat hij niet had nagelaten passende arbeid te aanvaarden. De Centrale Raad bevestigde deze uitspraak en verklaarde het beroep van de appellant, het college van burgemeester en wethouders van Westerveld, ongegrond. De Raad benadrukte dat de verantwoordelijkheid voor het aanvaarden van het aanbod niet volledig bij de betrokkene lag, gezien de omstandigheden van de zaak en het gebrek aan duidelijke communicatie van de appellant.

Uitspraak

12/222 WW, 12/763 WW
Datum uitspraak: 19 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 30 november 2011, 11/2355 en 11/2482 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Westerveld (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Kragten hoger beroep ingesteld.
Op 21 december 2011 heeft het Uwv een nieuw besluit genomen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. J.M.H. Houben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kragten, R.P. Koning en T.A. de Boer. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Houben. Voor het Uwv is verschenen mr. F.H.M.A. Swarts.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene is op 12 februari 2007 in dienst getreden van de gemeente Westerveld, laatstelijk in de functie van medewerker Beleid en Projecten B bij de afdeling [naam afdeling] (schaal 10). Het functioneren van betrokkene is op
12 mei 2009 beoordeeld als ‘is (nog) niet op alle punten voldoende’. Als gevolg van een aantal incidenten en zaken die te maken hadden met de werkhouding en de persoonlijke situatie van betrokkene is door appellant voor betrokkene gezocht naar een plek met minder verantwoordelijkheid, minder stress en meer in de luwte. Op 8 oktober 2009 is afgesproken dat betrokkene, met behoud van zijn bezoldiging, wordt geplaatst in een functie op het niveau van medewerker back office C, schaal 8 en dat hij met ingang van 1 november 2009 bij WOZ/Belastingen begint. Betrokkene heeft daags daarna te kennen gegeven zijn bedenkingen te hebben over het feit dat hij formeel in de nieuwe functie wordt geplaatst, dat hem dat heeft verrast en overrompeld en dat hij eerst ruggespraak wil houden met zijn vakbond omdat hij de consequenties niet kan overzien. Bij brief van 21 oktober 2009 heeft betrokkene appellant bericht dat zijn vakbond hem heeft geadviseerd niet aan de gekozen constructie mee te werken in die zin, dat hij wil dat zijn aanstelling blijft bestaan en gerespecteerd wordt. Betrokkene heeft zich in zijn brief bereid verklaard om een bepaalde periode hij het bureau belastingen in de luwte te werken aan zijn herstel.
1.2. In een gesprek op 19 november 2009 is afgesproken dat betrokkene via de mail een nieuw aanbod met een structureel takenpakket krijgt, dat hij hierover eerst overleg pleegt met de vakbond en dat hij daarna op korte termijn reageert via de mail of via een gesprek. Diezelfde dag heeft appellant betrokkene een aanbod gedaan voor een andere functie binnen het taakveld financiën. In de tussentijd zijn hem andere werkzaamheden opgedragen. Per
e-mail van 7 december 2009 heeft betrokkene appellant onder meer bericht dat hij niet goed weet wat goed is op dat moment. De gemachtigde van de vakbond van betrokkene heeft appellant bij brief van 7 december 2009 laten weten dat betrokkene niet akkoord gaat met het feit dat hij uit zijn functie is ontheven en dat hij vooralsnog zijn functie eist en zijn werkzaamheden wenst te hervatten. In een e-mail van 13 december 2009 heeft betrokkene appellant bericht dat hij de zaak nog niet op een rijtje krijgt en dat de brief van zijn gemachtigde van 7 december 2009 hem behoorlijk heeft teruggeworpen en hem aan het twijfelen heeft gezet.
1.3. Bij brief van 23 december 2009 heeft appellant het voornemen kenbaar gemaakt betrokkene ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid anders dan wegens ziekte. Bij besluit van 28 januari 2010 heeft appellant betrokkene met ingang van 1 juni 2010 om die reden ontslag verleend. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 juli 2010 heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY7718, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het beroep van betrokkene tegen het besluit van 13 juli 2010 ongegrond is verklaard.
1.4. Betrokkene heeft een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 31 januari 2011 heeft het Uwv betrokkene met ingang van 10 januari 2011 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering.
1.5. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 januari 2011. Beslissend op dit bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 2 september 2011 (bestreden besluit) het besluit van
31 januari 2011 ingetrokken met ingang van 12 september 2011, omdat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW doordat hij heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden dan wel door eigen toedoen geen passende arbeid heeft verkregen.
2.1. De voorzieningenrechter van de rechtbank (voorzieningenrechter) heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij de WW-uitkering is ingetrokken met ingang van 12 september 2011. De voorzieningenrechter heeft daartoe overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de op 19 november 2009 aangeboden functie passende arbeid was. Betrokkene kon volgens de voorzieningenrechter niet voorzien dat hij werkloos zou worden als hij het functieaanbod niet zou accepteren. Hem is niet voorgehouden dat het dienstverband zou eindigen als hij dat functieaanbod niet aanvaardde. Volgens de voorzieningenrechter zaten appellant en betrokkene in een onderhandelingstraject om betrokkene op een andere plek binnen de gemeentelijke organisatie te plaatsen. De afwijzing van het functieaanbod op
8 oktober 2009 heeft appellant, zonder daaraan enige consequenties te verbinden, geaccepteerd. Uit niets blijkt dat het aanbod van 19 november 2009 het laatste aanbod zou zijn en dat appellant bij het niet aanvaarden daarvan door betrokkene zou overgaan tot ontslag. Volgens de voorzieningenrechter kan bovendien niet worden gezegd dat betrokkene het functieaanbod van 19 november 2009 heeft afgewezen en daarmee heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden. In het licht van de e-mails van betrokkene van
7
en 13 december 2009 en het gegeven dat appellant geen termijn heeft gesteld waarbinnen betrokkene op het functieaanbod moest reageren, is onduidelijk wat precies is bedoeld en beoogd met de brief van de gemachtigde van betrokkene van 7 december 2009. Appellant had daarom niet mogen aannemen dat betrokkene het functieaanbod had geweigerd, maar de onduidelijkheid had aanleiding moeten zijn betrokkene te vragen daarover opheldering te verschaffen. Dat betrokkene voldoende tijd heeft gehad om te reageren op het functieaanbod of om uitstel te vragen, mag hem niet worden tegengeworpen. De voorzieningenrechter is tot de slotsom gekomen dat betrokkene niet werkloos is, omdat hij heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden.
2.2.
Het Uwv heeft met inachtneming van het oordeel van de rechtbank een nieuw besluit genomen. Het Uwv heeft zich in het onder ‘procesverloop’ genoemde besluit van
21 december 2011 op het standpunt gesteld dat betrokkene in het kader van de wetgeving omtrent de WW geen verwijt kan worden gemaakt, zodat de WW-uitkering per
12 september 2011 ongewijzigd wordt voortgezet.
3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte ten aanzien van artikel 24, eerst lid, aanhef en onder b, van de WW het voorzienbaarheidscriterium heeft toegepast. Volgens appellant was bovendien wel degelijk voorzienbaar dat weigering van de aangeboden passende arbeid zou leiden tot werkloosheid. Betrokkene zat in een functioneringstraject, dat door appellant is beëindigd omdat het beoogde resultaat uitbleef. Bovendien was kenbaar vastgesteld dat betrokkene niet in zijn functie kon worden gehandhaafd. Juist om die reden waren hem tijdelijk aangepaste werkzaamheden opgedragen en is hem tweemaal een andere passende functie aangeboden. Er kon geen misverstand over bestaan dat het door appellant aanbieden van andere passende arbeid geen vrijblijvend karakter had. Van een onderhandelingstraject om hem te plaatsen in een andere functie was geen sprake. Er was sprake van ongeschiktheid voor de eigen functie en de noodzaak om een andere plaatsing te realiseren, ter voorkoming van ontslag. De omstandigheid dat de afwijzing van het aanbod van 8 oktober 2009 door betrokkene geen consequentie heeft gehad, maakt dit niet anders. De voorzieningenrechter heeft volgens appellant miskend dat het afwijzen van een aanbod geen voorwaarde is voor toepassing van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW. Betrokkene heeft het aanbod van 19 november 2009 niet aanvaard. Niet gebleken is dat betrokkene in een zodanige stressvolle situatie verkeerde, dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn handelen. Door te stellen dat het aan appellant was om informatie in te winnen over de bedoelingen van betrokkene heeft de rechtbank de verantwoordelijkheid zonder valide grondslag naar appellant verplaatst.
3.2.
Betrokkene heeft aangevoerd dat hij geen bezwaar had tegen de op 19 november 2009 aangeboden functie en dat hij ook een aanvang met enkele onderdelen van deze functie had gemaakt. Het definitief afstand doen van zijn schaal 10 functie is waar hij moeite mee had, hetgeen ook bij appellant bekend was. Betrokkene heeft benadrukt dat uit niets was gebleken dat het aanbod van 19 november 2009 een finaal aanbod was. Evenmin was een termijn gesteld, waarbinnen hij het aanbod diende te aanvaarden. Betrokkene heeft zich dan ook op het standpunt gesteld dat hem niet kan worden verweten dat hij heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit van 21 december 2011 wordt, gelet op de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
In hoger beroep is de vraag aan de orde of betrokkene de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW neergelegde verplichting heeft overtreden om te voorkomen dat een werknemer werkloos is of blijft, doordat hij nalaat passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant betrokkene een concreet aanbod heeft gedaan voor passende arbeid. Vraag is of de handelwijze van betrokkene rondom het aanbod van arbeid kan worden aangemerkt als het niet aanvaarden van aangeboden passende arbeid in de zin van voornoemde bepaling. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat uit de tekst van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW volgt dat van het niet-nakomen van de daar genoemde verplichtingen geen sprake is indien de werknemer niet kan worden verweten wat hij heeft gedaan of nagelaten (zie o.a. CRvB 26 november 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG6916). Dit brengt met zich dat van het nalaten passende arbeid te aanvaarden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW slechts sprake kan zijn indien een betrokkene een aanbod tot passende arbeid expliciet heeft afgewezen of het een betrokkene redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hij het aanbod binnen een daartoe gestelde redelijke termijn had moeten aanvaarden en hij dit niet heeft gedaan. Daarvan is in dit geval geen sprake. Appellant heeft betrokkene geen termijn gesteld, waarbinnen deze het aanbod diende te aanvaarden. Voorts staat vast dat betrokkene het aanbod niet heeft afgewezen, maar dat hij bij e-mail van 7 december 2009 te kennen heeft gegeven dat hij hierop op korte termijn nader terug zal komen. Uit zijn e-mail van
13 december 2009 blijkt dat betrokkene op dat moment nog geen definitief besluit had genomen over het al dan niet aanvaarden van de aangeboden arbeid. Nadien is betrokkene niet meer bij appellant op het aanbod teruggekomen. Ondanks het uitblijven van een reactie van betrokkene op het aanbod heeft appellant betrokkene - die op dat moment gewoon werkzaam was bij appellant - niet aangespoord om alsnog zijn definitieve standpunt kenbaar te maken. Onder deze omstandigheden kan het handelen van betrokkene niet worden aangemerkt als het nalaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden. Aan de omstandigheid dat de Raad in een procedure over het ontslagbesluit in zijn uitspraak van 3 januari 2013 heeft geoordeeld dat appellant, toen na het aanbod ruim een maand was verstreken en een duidelijke reactie van de kant van betrokkene was uitgebleven, de conclusie mocht trekken dat hij het aanbod niet wenste te aanvaarden, komt in het kader van de beoordeling van de vraag of de betrokkene een verplichting uit de WW heeft geschonden geen betekenis toe nu die verplichting een andere is dan die voortvloeit uit zijn ambtelijke aanstelling.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en dat het beroep tegen het besluit van 21 december 2011 ongegrond moet worden verklaard.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 december 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H.J. Dekker

QH