ECLI:NL:CRVB:2023:2222

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2023
Publicatiedatum
28 november 2023
Zaaknummer
23/1064 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering om terug te komen van het besluit van 22 juni 2017 inzake beëindiging Ziektewet-uitkering

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een eerder besluit van 22 juni 2017, waarbij de Ziektewet-uitkering van appellant is beëindigd. Appellant, die als rolluikmonteur heeft gewerkt, heeft in 2016 een ZW-uitkering aangevraagd na zich ziek te melden met knieklachten. Het Uwv heeft zijn uitkering per 28 juli 2017 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 12 oktober 2023. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het eerdere besluit, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de medische stukken die appellant heeft overgelegd, niet aantonen dat er bij de eerdere beoordeling onvoldoende rekening is gehouden met zijn gezondheidstoestand. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Appellant krijgt geen proceskosten vergoed en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

23/1064 ZW
Datum uitspraak: 23 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 februari 2023, 22/2761 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 20 september 2021 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van het besluit van 22 juni 2017 (eerdere besluit), waarmee de uitkering die appellant ontving op grond van de Ziektewet (ZW) is beëindigd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 4 mei 2022 (bestreden besluit) bij de weigering om terug te komen van de beëindiging van de uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. H.B.Th. Koekkoek hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 oktober 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koekkoek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

SamenvattingHet gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 22 juni 2017. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Wat appellant heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de weigering om terug te komen van het eerdere besluit evident onredelijk is.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft gewerkt als rolluikmonteur. Zijn dienstverband is op 26 februari 2013 geëindigd. Daarna heeft hij afwisselend uitkeringen op grond van de (Werkloosheidswet) WW en de ZW ontvangen. Op 28 juni 2016 heeft hij zich laatstelijk vanuit de WW ziekgemeld met knieklachten waarna het Uwv appellant een uitkering op grond van de ZW heeft toegekend. In het kader van een Eerstejaars Ziektewetbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 22 juni 2017 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 28 juli 2017 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht. Bij besluit van 23 januari 2018 heeft het Uwv heeft het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Het tegen het besluit van 23 januari 2018 ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 14 mei 2019 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 maart 2021 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd. [1]
1.2.
Het Uwv heeft brieven van appellant van 3 juni 2021 en 16 augustus 2021, die in een telefoongesprek op 23 augustus 2021 zijn toegelicht, opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 22 juni 2017. Bij besluit van 20 september 2021 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen en vastgesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat het besluit van 22 juni 2017 onjuist is.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 september 2021 en medische stukken overgelegd, waaronder een brief van zijn longarts van 26 april 2019, een brief van zijn internist/endocrinoloog van 9 juli 2020 en een huisartsjournaal van 20 december 2021. In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is, kort samengevat, niet gebleken van feiten of omstandigheden omtrent de hand- en vingerklachten, heupklachten en diabetes van appellant, die zich bij de beoordeling per 28 juli 2017 al voordeden, maar toen niet bekend waren en konden zijn.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant voert, net als in beroep, aan dat uit de in bezwaar overgelegde medische stukken wel degelijk blijkt dat bij de beoordeling per 28 juli 2017 onvoldoende rekening is gehouden met zijn diabetes, heupklachten en hand- en vingerklachten.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 22 juni 2017 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht heeft geconstateerd dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
4.3.1.
Wat betreft de diabetes stelt appellant zich op het standpunt dat ten tijde van de beoordeling per 28 juli 2017 ten onrechte geen rekening is gehouden met de onvoorspelbaarheid waarmee de hypo’s plaatsvonden. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst appellant op de brief van de longarts van 26 april 2019, waarin staat vermeld dat in 2017 sprake was van ernstige hypo-unawareness, en de brief van de internist/endocrinoloog van 9 juli 2020. Het standpunt van appellant wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 3 mei 2022 terecht gewezen op de brief van de internist van 26 mei 2017, die deel uitmaakt van de eerdere procedure. In die brief is melding gemaakt van ernstige hypo-unawareness bij appellant. Deze informatie is dus destijds al door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling per 28 juli 2017 betrokken.
4.3.2.
Wat betreft de heupklachten wijst appellant op het in bezwaar overgelegde huisartsenjournaal van 20 december 2021. Daarin staat bij 18 juli 2017 vermeld dat sprake is van aanhoudende heup- en knieklachten. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant deze informatie in de eerdere procedure had kunnen inbrengen, aangezien de huisarts de klachten al op 18 juli 2017 in het huisartsenjournaal heeft opgetekend.
4.3.3.
Wat betreft de hand- en vingerklachten wijst appellant op het huisartsjournaal van 20 december 2021, waarin bij diezelfde datum staat vermeld dat hij een aantal maanden last heeft van een dovig gevoel in zijn vingers en dat hij dingen uit zijn handen laat vallen. Deze informatie heeft betrekking op de periode van ruim na 28 juli 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat geen reden bestaat om aan te nemen dat deze klachten ten tijde van de beoordeling per 28 juli 2017 al bestonden. De omstandigheid dat verzekeringsartsen in 2014 en 2015 beperkingen aan de handen van appellant hebben vastgesteld, leidt niet tot een andere conclusie nu daaruit niet kan worden afgeleid dat ten tijde van de beoordeling per 28 juli 2017 ook sprake was van hand- en vingerklachten.
4.4.
In wat appellant heeft aangevoerd wordt ook geen aanleiding gezien om te oordelen dat de weigering om terug te komen van het genoemd besluit evident onredelijk is.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft. Het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente wordt afgewezen.
6. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) I. Gök

Bijlage

Artikel 4:6 van de Awb
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.