ECLI:NL:CRVB:2021:556
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ziekengeld en geschiktheid van functies na beëindiging van de ZW-uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant. Appellant, die zich eerder ziek had gemeld met klachten aan zijn rechterhand en later met knieklachten, was van mening dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) onvoldoende rekening had gehouden met zijn beperkingen. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en appellant ging hiertegen in hoger beroep.
De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende beperkingen hadden vastgesteld en dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat appellant niet had aangetoond dat zijn klachten aan handen en vingers onvoldoende waren onderbouwd met medische gegevens. Ook werd geoordeeld dat de arbeidsdeskundige voldoende had gemotiveerd dat appellant in de geselecteerde functies kon functioneren, ondanks zijn beperkingen.
Het verzoek van appellant om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente werd afgewezen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 2.136,-. Tevens diende het Uwv het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een goede onderbouwing van medische klachten in het kader van arbeidsongeschiktheid en de beoordeling van geschiktheid van functies.