ECLI:NL:CRVB:2023:2200

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2023
Publicatiedatum
23 november 2023
Zaaknummer
22/3280 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering faillissementsuitkering op basis van onvoldoende bewijs van arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft appellante op 26 oktober 2021 een aanvraag ingediend bij het Uwv voor een faillissementsuitkering, omdat haar werkgever, [naam BV], failliet was verklaard. Het Uwv heeft deze aanvraag op 20 april 2022 afgewezen, omdat niet was aangetoond dat appellante arbeid had verricht en er geen gezagsverhouding was. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank Midden-Nederland verklaarde dit beroep niet-ontvankelijk, omdat de beslistermijn nog niet was verstreken. Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat er wel degelijk sprake was van een arbeidsovereenkomst. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak op 16 november 2023 behandeld. Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van appellante erkend dat er geen belang meer was bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep tegen de rechtbankuitspraak, omdat er inmiddels een definitief besluit was genomen. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De Raad heeft de weigering van de faillissementsuitkering door het Uwv bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 16 november 2023.

Uitspraak

22/3280 WW, 23/1944 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
2 september 2022, 21/5206 (aangevallen uitspraak) en het beroep tegen het besluit van het Uwv van 20 april 2022 en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 november 2023
PROCESVERLOOP
Appellante heeft op 26 oktober 2021 het Uwv verzocht om met toepassing van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) de betalingsverplichtingen van [naam BV] ([naam BV]) wegens betalingsonmacht over te nemen (faillissementsuitkering). Met het besluit van 4 november 2021, aangevuld met een besluit van 2 december 2021, heeft het Uwv geweigerd appellante een voorschot op deze uitkering te verlenen.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het niet (tijdig) nemen van een besluit op haar aanvraag om een faillissementsuitkering. De rechtbank heeft het beroep in de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard, omdat de beslistermijn nog niet was verstreken.
Namens appellante heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
In hoger beroep heeft het Uwv het besluit van 20 april 2022 overgelegd. In dit besluit is de aanvraag van appellante om een faillissementsuitkering afgewezen.
Appellante heeft haar zienswijze tegen dat besluit kenbaar gemaakt. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 oktober 2023. Voor appellante is
mr. Pot verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak om een aanvraag om een faillissementsuitkering. Het Uwv heeft deze uitkering geweigerd, omdat niet gebleken is dat appellante arbeid heeft verricht en dat er sprake is geweest van een gezagsverhouding. Om die reden is volgens het Uwv niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst. De Raad volgt het Uwv hierin.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Op 25 oktober 2021 heeft het Uwv een aanvraag van appellante ontvangen voor toekenning van een faillissementsuitkering. Op het aanvraagformulier heeft appellante vermeld dat zij vanaf 1 januari 2021 werkzaam is geweest voor de [naam BV]. Bij haar aanvraag heeft appellante onder meer een brief van de curator van 30 september 2021 gevoegd, waaruit blijkt dat de [naam BV] op 28 september 2021 failliet is gegaan. De curator heeft hierbij de arbeidsovereenkomst van appellante, voor zover deze bestaat, per
30 september 2021 opgezegd.
1.2.
Bij besluit van 4 november 2021, aangevuld met het besluit van 2 december 2021, heeft het Uwv appellante een voorschot op een faillissementsuitkering geweigerd wegens een lopend onderzoek. Daarnaast heeft het Uwv appellante bericht dat zij uiterlijk 26 april 2022 een definitief besluit op haar aanvraag ontvangt.
1.3.
Het Uwv heeft op 3 december 2021 informatie gevraagd aan appellante, onder meer op de wijze waarop het dienstverband tot stand is gekomen en de werkzaamheden die appellante moest verrichten bij de [naam BV]. Appellante heeft hierop niet inhoudelijk gereageerd.
1.4.
In het onderzoeksrapport van 4 maart 2022 heeft een themaonderzoeker van het Uwv geconcludeerd dat niet kan worden aangenomen dat sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen aanvrager en de [naam BV]. Het dossier omvat volgens het Uwv geen bewijs om aan te nemen dat er arbeid is verricht. Daarnaast zou de familierelatie tussen appellante en de [naam BV] de gezagsverhouding overheersen, waardoor er vraagtekens gezet kunnen worden bij het door de [naam BV] uitgeoefende gezag. Tot slot is appellante meerdere malen in de gelegenheid gesteld om informatie over te leggen waaruit zou moeten blijken dat zij vanaf 1 januari 2021 in dienst is geweest van de [naam BV]. Appellante heeft niet willen meewerken aan dit onderzoek.
1.5.
Bij besluit van 20 april 2022 heeft het Uwv de aanvraag van appellante om een faillissementsuitkering afgewezen. Volgens het Uwv was appellante niet werkzaam in een privaatrechtelijke dienstbetrekking bij de [naam BV].
Uitspraak van de rechtbank
2. Appellante heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag. De rechtbank heeft dat beroep niet-ontvankelijk verklaard. Kort gezegd omdat op het moment van het instellen van het beroep de beslistermijn van zes maanden nog niet was verstreken.
Standpunten van partijen
3.1.
Appellante is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Over het besluit van
20 april 2022 heeft zij zich op het standpunt gesteld dat wel degelijk sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking bij de [naam BV] en dat de omstandigheid dat sprake was van een familierelatie op zich geen reden is om geen gezagsverhouding aan te nemen. Zij heeft ter ondersteuning van haar stelling dat sprake is van een dienstverband gewezen op de loonstroken en de arbeidsovereenkomst. Uit de arbeidsovereenkomst en de loonstroken blijkt volgens appellante dat zij arbeid heeft verricht en dat sprake is van een gezagsverhouding. Daarnaast vraagt appellante zich af hoe zij (achteraf) aannemelijk kan maken dat sprake is van arbeid en uitgeoefend gezag.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en het beroep tegen het besluit van 20 april 2022 ongegrond te verklaren.

Het oordeel van de Raad

Beroep niet tijdig beslissen

4.1.
De gemachtigde van appellante heeft ter zitting erkend dat appellante geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, omdat inmiddels een definitief besluit is genomen. Hieruit volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk is.
Weigering faillissementsuitkering
4.2.
Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Bij besluit van 20 april 2022 heeft het Uwv de aanvraag om een faillissementsuitkering afgewezen, zodat het hoger beroep mede geacht wordt te zijn ingesteld tegen dit besluit. Daarom zal de Raad ook beoordelen of het Uwv de faillissementsuitkering terecht heeft geweigerd. De Raad beoordeelt het hoger beroep aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.3.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
4.4.
De Raad moet in deze zaak de vraag beantwoorden of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt een werknemer in de zin van hoofdstuk IV van de WW te zijn.
4.4.1.
Volgens vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Er is dan sprake van een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 van het Burgerlijk Wetboek.
4.4.2.
Bij de criteria zoals vermeld onder 4.4.1. moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven [1] . De familierelatie is een element dat daarbij mede betrokken dient te worden.
4.4.3.
Als aanvrager van de uitkering, rust de bewijslast op appellante [2] . Zij moet aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst is voldaan. Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat appellante dat niet aannemelijk heeft gemaakt met het enkel overleggen van een arbeidsovereenkomst en loonstroken. Hieruit kan immers niet worden afgeleid op welke wijze appellante en de [naam BV] (in de praktijk) uitvoering hebben gegeven aan hun verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst. Appellante heeft geen medewerking willen verlenen aan het onderzoek door het Uwv. De bij het Uwv tijdens het onderzoek gerezen vragen over de arbeidsovereenkomst zijn dan ook onbeantwoord gebleven. Dat komt, gezien de op haar rustende bewijslast, voor rekening en risico van appellante. Het Uwv heeft op basis van de beschikbare informatie geconcludeerd dat niet aannemelijk is geworden dat arbeid is verricht (onder meer omdat er geen informatie over de feitelijke werkzaamheden is verstrekt) en dat sprake is geweest van een gezagsverhouding (onder meer vanwege het ontbreken van een duidelijk onderscheid tussen de familierelatie enerzijds en de werkrelatie anderzijds en het ontbreken van informatie over de uitoefening van de
instructie- en controlebevoegdheid van de [naam BV]). Deze conclusie is toereikend en overtuigend gemotiveerd en de Raad volgt het Uwv hier dan ook in. Dat betekent dat het bestaan van een arbeidsovereenkomst niet aannemelijk is geworden, zodat niet is vast komen te staan dat appellante als werknemer kan worden aangemerkt in de zin van hoofdstuk IV van de WW. Het Uwv heeft appellante dan ook terecht niet in aanmerking gebracht voor een faillissementsuitkering.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak is nietontvankelijk. Het beroep tegen het besluit van 20 april 2022 is ongegrond. Dit betekent dat zowel de aangevallen uitspraak als het bestreden besluit van 20 april 2022 in stand blijven. Omdat het hoger beroep niet slaagt moet het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen de beslissing van 20 april 2022 ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en S. Slijkhuis en W.A. Timmer als leden, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2023.
(getekend) S. Wijna
De griffier is verhinderd te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

Bijlage:

Werkloosheidswet (WW)

Artikel 3
1. Werknemer is de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
(..)
Hoofdstuk IV. Overneming van uit de dienstbetrekking voortvloeiende verplichtingen bij onmacht van de werkgever te betalen
Artikel 61
Een werknemer heeft recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surséance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.

Burgerlijk wetboek (BW)

Boek 7
Artikel 610
1. De arbeidsovereenkomst is de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.
2. Indien een overeenkomst zowel aan de omschrijving van lid 1 voldoet als aan die van een andere door de wet geregelde bijzondere soort van overeenkomst, zijn de bepalingen van deze titel en de voor de andere soort van overeenkomst gegeven bepalingen naast elkaar van toepassing. In geval van strijd zijn de bepalingen van deze titel van toepassing.

Voetnoten

1.Vergelijk onder meer de arresten van de Hoge Raad van 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA6231 en van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887.
2.Zie CRvB 13 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1524.