ECLI:NL:CRVB:2023:2199

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2023
Publicatiedatum
23 november 2023
Zaaknummer
22/3763 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die voor het laatst als assistent woonmakelaar werkte, heeft zich op 23 oktober 2018 ziekgemeld met schouderklachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv een medisch en arbeidskundig onderzoek uitgevoerd, waaruit bleek dat appellante niet meer geschikt was voor haar laatste functie, maar wel voor andere functies. Het Uwv heeft op 2 september 2020 besloten om de WIA-uitkering te weigeren, wat appellante heeft aangevochten. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 16 november 2023 behandeld. Appellante stelde dat haar medische beperkingen door het Uwv waren onderschat en dat zij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad oordeelde echter dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad volgde de argumenten van appellante niet en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waardoor de weigering van de WIA-uitkering in stand bleef. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

22/3763 WIA
Datum uitspraak: 16 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 oktober 2022, 21/2845 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 2 september 2020 heeft het Uwv geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van
13 april 2021 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M. Heikens, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 oktober 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Heikens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Y. Huisman.

OVERWEGINGEN

SamenvattingHet gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 20 oktober 2020 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als assistent woonmakelaar voor 28 uur per week. Op 23 oktober 2018 heeft zij zich ziekgemeld met schouderklachten. Nadat appellante een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. Daarbij heeft de verzekeringsarts appellante op het spreekuur lichamelijk en psychisch onderzocht. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 augustus 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 2 september 2020 geweigerd appellante met ingang van 20 oktober 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij deelgenomen aan de telefonische hoorzitting en heeft op 9 april 2021 een nieuwe FML opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek zorgvuldig geweest en kan dit onderzoek de daaruit getrokken conclusie dragen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapporten overtuigend gemotiveerd waarom de ervaren ernst van de klachten niet medisch geobjectiveerd is en waarom geen aanleiding bestaat voor verdergaande beperkingen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de in de FML van 9 april 2021 vastgestelde belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft gesteld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat haar medische beperkingen als gevolg van een nekhernia en een chronisch pijnsyndroom zijn onderschat. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante informatie van 2 maart 2022 van de reumatoloog, van 6 december 2022 van de anesthesioloog-pijnspecialist en van 5 december 2021 van de GGZ ingezonden. Onder verwijzing naar stukken van de WHO en het UMCG heeft appellante verder gesteld dat chronische pijn een ziekte is.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.
Appellante heeft onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 19 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1991, en 6 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2166, gesteld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat in bezwaar een telefonische hoorzitting heeft plaatsgevonden en de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante niet lichamelijk heeft onderzocht. Deze grond slaagt niet. Anders dan in het geval van appellante is echter in de door haar genoemde zaken in het geheel geen sprake geweest van een spreekuurcontact met een verzekeringsarts. Uit de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, volgt voorts niet dat in de bezwaarfase feitelijk sprake moet zijn van een contact met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, ook als in de primaire fase al een spreekuurcontact is geweest met een geregistreerde verzekeringsarts, zoals in het geval van appellante. De ter zitting ingenomen stelling dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen, ziet op de medisch inhoudelijke beoordeling die onder 4.4 aan de orde komt.
4.4.
De beroepsgrond van appellante dat haar medische beperkingen als gevolg van haar nekhernia en haar chronisch pijnsyndroom zijn onderschat, slaagt evenmin. De in hoger beroep ingebrachte stukken leiden niet tot een ander oordeel. Anders dan appellante heeft gesteld, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen dat appellante op de datum in geding een nekhernia had. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op de in beroep ingebrachte informatie van de neuroloog echter navolgbaar toegelicht dat klachten van een hernia pas ontstaan wanneer de uitpuiling van de tussenwervelschijf door de omvang of vorm ook druk geeft op de nabij uittredende zenuw. Uit de informatie van de neuroloog blijkt echter dat een dergelijke beknelling van de zenuw bij appellante niet aan de orde was. De neuroloog heeft namelijk geen aanwijzingen gevonden voor radiculaire prikkeling. De pijnklachten van appellante zijn ook bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat een chronisch pijnsyndroom inhoudt dat er langdurige pijnklachten bestaan zonder onderliggende verklarende afwijking in ziektebeeld. Om het ontstaan van overbelasting te voorkomen, is appellante vanwege haar pijnklachten beperkt geacht voor overmatig zware, intensieve belasting. Door de arbeidsmogelijkheden van appellante in verband hiermee te beperken, hebben de verzekeringsartsen de chronische pijn van appellante aangemerkt als ziekte of gebrek. Dat betekent echter niet dat voor alle door appellante aangevoerde klachten ook beperkingen moeten worden aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd toegelicht dat er bij appellante vanuit de pijnklachten geen objectiveerbare gronden zijn om de armen en handen in het geheel niet te gebruiken. Appellante ontziet zichzelf in het uitvoeren van activiteiten, maar dat is niet noodzakelijk en werkt juist herstel belemmerend. De vermelding in de brief van 2 maart 2022 van de reumatoloog dat appellante ruim drie jaar klachten heeft, is alleen opgenomen onder de anamnese en geeft bovendien geen aanknopingspunt voor een andere inschatting van de uit de klachten voortkomende beperkingen op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in haar reactie dat, door overmatige belasting te voorkomen, met de impact van de pijnklachten en veranderde gezondheid op het psychische welzijn van appellante rekening is gehouden. Op de datum in geding was verder nog geen sprake van psychiatrische problematiek.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van
N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2023.

(getekend) C.F.E. van Olden-Smit

(getekend) N. Zwijnenberg