ECLI:NL:CRVB:2022:2166

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2022
Publicatiedatum
10 oktober 2022
Zaaknummer
21/2440 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv in het kader van de WIA-beoordeling

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 6 oktober 2022, met zaaknummer 21/2440 WIA, wordt de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beoordeeld. Appellant, die zich op 13 november 2017 ziekmeldde na een auto-ongeval, heeft in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) een aanvraag ingediend. Het Uwv heeft in een eerder besluit vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat leidde tot de weigering van een WIA-uitkering. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat zijn klachten niet adequaat zijn beoordeeld en dat er geen spreekuurcontact heeft plaatsgevonden met een verzekeringsarts.

De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht. Er is geen spreekuurcontact geweest met een geregistreerde verzekeringsarts, wat in deze situatie noodzakelijk is. De Raad verwijst naar eerdere rechtspraak waarin is gesteld dat een hoorzitting niet gelijkgesteld kan worden aan een spreekuurcontact. De motivering van het Uwv dat een persoonlijk contact geen meerwaarde heeft, wordt als onvoldoende beoordeeld. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het besluit te herstellen door alsnog een onderzoek te laten uitvoeren door een verzekeringsarts bezwaar en beroep.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak van persoonlijk contact met een verzekeringsarts in situaties waarin de medische grondslag van een besluit wordt betwist. De Raad bevestigt dat de zorgvuldigheidseisen uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in acht moeten worden genomen.

Uitspraak

21 2440 WIA-T

Datum uitspraak: 6 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juni 2021, 20/5575 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I.E. Mussche hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere medische gegevens ingebracht, waaronder een expertiserapport van psychiater G.F. Koerselman van 22 oktober 2021.
Het Uwv heeft gereageerd op de nadere stukken met rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 juni 2022 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 juli 2022.
Appellant heeft nadere gronden ingediend. Het Uwv heeft gereageerd op de nadere gronden, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 juli 2022.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mussche. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als teamleider bij een salesbedrijf voor 40 uur per week. Vanuit de situatie dat hij een werkloosheidsuitkering ontving, heeft appellant zich op
13 november 2017 ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten na een auto-ongeval.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 10 december 2019 het spreekuur bezocht van een arts werkzaam bij het Uwv
.Deze arts heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 24 januari 2020, dat is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts. Appellant is belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 januari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatste werk, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 14,78%. Bij besluit van 27 februari 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 11 november 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 september 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 juni 2020 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 juli 2020 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant via een telefonische verbinding gesproken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om de beperkingen aan te scherpen en heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in de FML van 15 juni 2020. Met inachtneming van deze beperkingen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geselecteerde functies beoordeeld, een functie geschrapt en geconcludeerd dat de overig geselecteerde functies onverminderd geschikt zijn voor appellant. Met inachtneming van een aangepaste berekening van het maatmaninkomen heeft zij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 16,41%, zodat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt blijft.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien om te oordelen dat het medisch onderzoek van het Uwv niet voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de beperkingen van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was bekend met de klachten en het medicatiegebruik van appellant en heeft dit alles meegenomen bij de beoordeling van de situatie zoals die was op 11 november 2019. Voor zover nieuwe of ergere klachten zijn ontstaan na deze datum worden die niet bij de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 9 juli 2020 inzichtelijk gemotiveerd waarom de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat zijn fysieke en psychische klachten zijn onderschat en dat hij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Hij heeft chronische pijnklachten en gebruikt veel pijnmedicatie. Een revalidatietraject kan pas opgestart worden als de afhankelijkheid van de pijnmedicatie is aangepakt. Verder is hij mentaal erg laag belastbaar, los van de PTSS-klachten. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant met name gewezen op het expertiserapport van psychiater prof. dr. G.F. Koerselman van 22 oktober 2021, opgemaakt in het kader van een letselschadeprocedure. Ook heeft hij nadere medische informatie van de fysiotherapeut en de neuroloog ingebracht. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, heeft appellant verder aangevoerd dat geen sprake is geweest van een zorgvuldig onderzoek, omdat geen spreekuurcontact met een verzekeringsarts heeft plaatsgevonden. Tot slot heeft appellant verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de geleden schade.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Naar aanleiding van het expertiserapport van psychiater Koerselman heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 23 juni 2022 de beperkingen verder aangescherpt. Na haar beoordeling van de functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellant onverminderd geschikt is voor de geselecteerde functies die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen. Omdat verzuimd was voor hooikoorts in de FML een extra beperking op te nemen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 19 juli 2022 de FML verder aangepast. Ten slotte heeft zij uiteengezet dat een persoonlijk contact met een verzekeringsarts in deze zaak geen toegevoegde waarde heeft.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 11 november 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Over de grond dat geen sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek, wordt het volgende overwogen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, geldt in situaties als de onderhavige, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen spreekuurcontact is geweest met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt dat de betrokkene in de bezwaarfase tijdens een spreekuurcontact moet worden onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en er dus feitelijk sprake moet zijn van een contact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo’n situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.
4.4.
In de primaire fase heeft geen spreekuurcontact met een geregistreerd verzekeringsarts plaatsgevonden. In de bezwaarfase heeft geen spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep plaatsgevonden. Wel heeft een telefonische hoorzitting plaatsgevonden, waaraan een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deelgenomen. Zoals volgt uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1991) kan een hoorzitting niet met (de beslotenheid van) een spreekuur worden gelijkgesteld.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 17 juli 2022 gesteld dat een persoonlijk contact tussen een verzekeringsarts en appellant geen meerwaarde heeft. Een persoonlijk contact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep leidt niet tot een ander medisch toestandsbeeld anders dan uit alle onderzoeken door artsen en specialisten is beschreven. Appellant is gezien op een spreekuur van een arts en de beschreven klachten en bevindingen van deze arts zijn niet anders dan in de informatie van de behandelaren wordt beschreven. Bovendien worden de bevindingen van de behandelend sector niet betwist door appellant.
4.6.
Deze motivering is onvoldoende voor het oordeel dat in dit geval van een onderzoek tijdens een spreekuur met de verzekeringsarts bezwaar en beroep kon worden afgezien. Zoals de Raad meermalen en ook in de uitspraak van 23 juni 2021 heeft overwogen kan aan een onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts niet dezelfde waarde worden toegekend als aan een onderzoek door een geregistreerde verzekeringsarts. Appellant heeft telkens benadrukt dat zowel zijn fysieke als psychische beperkingen niet juist zijn vastgesteld en ter onderbouwing daarvan nadere medische informatie ingebracht. Het standpunt dat een spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep geen toegevoegde waarde had kan niet worden gevolgd. Omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde had, wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht.
4.7.
Gelet op wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.6 is het medisch onderzoek niet volledig en daarmee onvoldoende zorgvuldig geweest, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Hiertoe dient het Uwv alsnog tijdens een spreekuur door een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek te laten uitvoeren.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 17 september 2020 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) R. van der Heide