ECLI:NL:CRVB:2023:217

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
1 februari 2023
Zaaknummer
21/2471 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van AIO-aanvulling in verband met onroerend goed in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) van betrokkene, die onroerend goed in Suriname bezat. De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene in de periode van 1 december 1998 tot en met 30 juni 2009 AIO-aanvulling heeft ontvangen, terwijl zij niet heeft gemeld dat zij eigenaar was van onroerende zaken. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft de AIO-aanvulling ingetrokken en de kosten teruggevorderd, omdat betrokkene haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad heeft de waarde van de onroerende zaken geschat op € 9.062,50, en de terugvordering beperkt tot dit bedrag, aangezien dit het bedrag is dat materieel ten onrechte is ontvangen. De rechtbank had eerder de intrekking van de AIO-aanvulling in stand gelaten, maar de Raad heeft geoordeeld dat de Svb de terugvordering niet proportioneel had vastgesteld. De Svb is opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

21.2471 PW, 21/2155 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 mei 2021, 19/5716 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
de erven van [betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 24 januari 2023
PROCESVERLOOP
De Svb heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. drs. C.J. Nierop, advocaat, eveneens hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben over en weer verweer gevoerd.
Betrokkene is op 27 januari 2022 overleden. Mr. Nierop heeft bij e-mailbericht van 26 augustus 2022 de Raad bericht dat de procedure namens de erven door hem wordt voortgezet. De dochter van betrokkene, [naam dochter] , fungeert als contactpersoon van de erven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2022. Mr. Nierop is namens betrokkene verschenen. Tevens was [naam dochter] aanwezig. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Betrokkene heeft van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college) in de periode van 1 december 1998 tot en met 30 juni 2009, in aanvulling op haar onvolledige AOW-pensioen, bijstand ontvangen in de vorm van een aanvullende inkomsensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling). Vanaf 1 juli 2009 heeft betrokkene deze AIO-aanvulling ontvangen van de Svb. Appellante is sinds 1991 gescheiden. Uit een brief van 24 augustus 2015 van mr. U.J. Lont blijkt dat na de ontbinding van het huwelijk nog geen scheiding en deling van de gemeenschappelijke boedel van betrokkene en haar ex-echtgenoot heeft plaatsgevonden.
1.3.
De Svb heeft, met tussenkomst van het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Paramaribo (Bureau SZ), een onderzoek ingesteld naar het bezit van onroerende zaken van betrokkene in Suriname. Uit dit onderzoek blijkt dat betrokkene sinds 2 juni 1983 eigenaar is van een perceel aan een straat in Paramaribo ( [naam straat 1] ). Dit perceel is op 8 december 2014 door taxateur J.L.W.C. van Sichem (taxateur Van Sichem) getaxeerd op € 13.998,80, uitgaande van een grondwaarde van € 20,- per m². Vermeld is dat, omdat de bij gebreke aan ingetekende nummering de exacte locatie van de percelen niet bekend zijn, alleen de bijna 700 m² grond getaxeerd zijn tegen de grondwaarde in de straat. De Svb heeft in deze bevindingen aanleiding gezien om bij besluit van 9 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 augustus 2016, de AIO-aanvulling van betrokkene met ingang van 1 juli 2009 in te trekken en de kosten van AIO-aanvulling over de periode van 1 juli 2009 tot en met december 2014 tot een bedrag van € 38.142,01 van betrokkene terug te vorderen. Aan dit besluit ligt het volgende ten grondslag. Betrokkene heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van het op haar naam geregistreerde perceel aan de [naam straat 1] . Over de periode van 1 juli 2009 tot en met 7 december 2014 is het recht op AIO-aanvulling van betrokkene ingetrokken omdat het vermogen van betrokkene en daarmee het recht op AIO-aanvulling niet is vast te stellen. Vanaf 8 december 2014 heeft betrokkene geen recht op AIO-aanvulling omdat haar vermogen boven de voor haar toen geldende vermogensgrens van € 5.850,- ligt. Betrokkene heeft in de bezwaarprocedure een taxatierapport, opgemaakt op 10 juli 2015, overgelegd van taxateur L. Khedoe (taxateur Khedoe). Het perceel aan de [naam straat 1] (699,94 m²) is daarin per 10 juli 2015 getaxeerd op € 10.499,-, uitgaande van een grondwaarde van € 15,- per m². De rechtbank heeft bij uitspraak van 21 februari 2017 het beroep van betrokkene tegen het besluit van 4 augustus 2016 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 16 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3265, deze uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.4.
Tijdens het in 1.3 genoemde hoger beroep heeft de Svb gegevens uit een nader onderzoek overgelegd, waaruit blijkt dat betrokkene sinds 1972 ook (mede) eigenaar is van een nabijgelegen onroerende zaak aan een andere straat in Paramaribo ( [naam straat 2] ), bestaande uit een woning met grond. Op 28 juni 2017 is de waarde van dit perceel (175 m²) door taxateur Van Sichem getaxeerd op € 3.500,- uitgaande van een grondwaarde van € 20,- per m² en is de waarde van de woning op € 5.000,- getaxeerd, derhalve een totale waarde van € 8.500,-. Ook van deze onroerende zaak heeft betrokkene geen melding gemaakt aan de bijstandverlenende instantie.
1.5.
In de onder 1.3 genoemde bevindingen heeft de Svb tevens aanleiding gezien om bij besluit van 21 november 2016 de AIO-aanvulling van betrokkene in te trekken over de periode van 1 december 1998 tot en met 30 juni 2009 (te beoordelen periode) en de kosten van AIO-aanvulling over deze periode van betrokkene terug te vorderen tot een bedrag van € 64.030,03. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat betrokkene geen melding heeft gemaakt van de op haar naam geregistreerde onroerende zaken en wegens ontbreken van de waarde van deze onroerende zaken in de te beoordelen periode het recht op AIO-aanvulling niet is vast te stellen. Tegen dit besluit heeft betrokkene bezwaar gemaakt. Betrokkene heeft eveneens bezwaar gemaakt tegen een separate brief van de Svb van 21 november 2016, waarin betrokkene wordt geïnformeerd dat door de besluiten van 9 november 2015 en 21 november 2016 een bedrag van € 102.172,04 te veel aan AIO-aanvulling aan betrokkene is betaald. Bij besluit van 25 september 2019 (bestreden besluit) heeft de Svb de bezwaren van betrokkene tegen het besluit en de brief van 21 november 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Svb opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van zijn uitspraak. De rechtbank heeft overwogen dat de intrekking van het recht op AIO-aanvulling gedurende de periode van 1 december 1998 tot en met 30 juni 2009 in stand kan blijven omdat betrokkene, uitgaande van de taxatiewaarden zoals vastgesteld door taxateur Van Sichem, gedurende deze periode over vermogen beschikte boven de voor haar geldende vermogensgrens. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de hoogte van het teruggevorderde bedrag niet evenredig is met de waarde van de verzwegen onroerende zaken van betrokkene. Bij de vaststelling van de hoogte van de terugvordering heeft de Svb ten onrechte geen rekening gehouden met het reparatoire karakter van de terugvordering. De Svb had bij deze berekening – samengevat – rekening moeten houden met de aanwezige taxatiewaarde van de onroerende zaken minus de voor betrokkene geldende vermogensgrens.
3. De Svb en betrokkene hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
3.1.
Het hoger beroep van de Svb richt zich tegen de aangevallen uitspraak voor zover de overwegingen van de rechtbank zien op de wijze waarop de Svb is overgegaan tot berekening van terugvordering. De Svb ziet, gelet op het verplichtende karakter van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet (PW), geen mogelijkheid om te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel en op grond daarvan de terugvordering te beperken tot het bedrag aan AIO-aanvulling wat materieel ten onrechte is ontvangen. De Svb heeft verder betoogd – samengevat – dat in dit geval, waarbij het recht op AIO-aanvulling in de te beoordelen periode niet is vast te stellen wegens het ontbreken van gegevens met betrekking tot de waardebepaling over deze periode, de waarde van het vermogen en de vermogensoverschrijding niet van invloed is op de hoogte van de terugvordering.
3.2.
Het hoger beroep van betrokkene richt zich in de eerste plaats tegen de overweging van de rechtbank dat in dit geding slechts voorligt de terugvordering van de AIO-aanvulling over de periode van 1 december 1998 tot en met 30 juni 2009 en derhalve slechts de terugvordering van de Svb over deze periode tot een bedrag van € 64.030,03. Volgens betrokkene ligt, gelet op de brief van 21 november 2016, de volledige terugvordering over de periode van 1 december 1998 tot en met 31 december 2014 tot een bedrag van € 102.172,04 voor.
3.3.Voorts richt het hoger beroep zich tegen de intrekking van de AIO-aanvulling van betrokkene in de te beoordelen periode. Hiertoe wordt het standpunt ingenomen dat het vermogen van betrokkene schattenderwijs is vast te stellen. Daarbij dient uitgegaan te worden van de zogenoemde “klapperwaarde” van de grondwaarde, die laatstelijk is vastgesteld op € 10,-. Daarvan uitgaande lag het totale vermogen van betrokkene gedurende de gehele te beoordelen periode beneden het voor betrokkene geldende vrij te laten vermogen en was er voor de Svb geen aanleiding om de AIO-aanvulling van betrokkene in deze periode in te trekken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Procesbelang
4.1.
Volgens de Svb is er, nu betrokkene is overleden, geen belang meer bij voortzetting van de onderhavige procedure nu nog geen aanvaarding van de nalatenschap door de erven heeft plaatsgevonden. De Svb wordt niet gevolgd in dit standpunt. Voor de aanvaarding van de nalatenschap in dit geval kan het immers van belang zijn, dat in rechte vaststaat welke vordering(en) de Svb op (thans) de erven heeft.
Omvang van het geding
4.2.
De Svb heeft bij besluit van 9 november 2015 de terugvordering over de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 december 2014 vastgesteld op een bedrag van € 38.142,01. Bij besluit van 21 november 2016 heeft de Svb de terugvordering over de periode van 1 december 1998 tot en met 30 juni 2009 vastgesteld op een bedrag van € 64.030,03. Bij brief van 21 november 2016 wordt betrokkene geïnformeerd dat de vordering van de Svb op betrokkene op dat moment in totaal € 102.172,04 bedraagt. Dit betekent dat de brief van 21 november 2016 geen wijziging maar slechts een herhaling bevat van wat in de besluiten van 9 november 2015 en 21 november 2016 is opgenomen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de brief van 21 november 2016 enkel een mededeling van informatieve aard betreft en derhalve niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank had hierin vervolgens echter aanleiding moeten zien het bestreden besluit (ambtshalve) te vernietigen voor zover daarbij het bezwaar tegen de brief van 21 november 2016 ongegrond is verklaard en had het bezwaar hiertegen niet-ontvankelijk moeten verklaren. De Raad zal dit alsnog doen.
4.2.1.
Het voorgaande betekent dat de onder 3.2 weergegeven beroepsgrond over de omvang van het geding niet slaagt.
Intrekking
4.3.
Uit 4.2 volgt dat de te beoordelen periode, voor wat betreft de intrekking en de terugvordering, loopt van 1 december 1998 tot en met 30 juni 2009.
4.4.
Niet in geschil is dat betrokkene in de te beoordelen periode eigenaar was van de onroerende zaken aan de [naam straat 1] en de [naam straat 2] . Betrokkene heeft hiervan geen melding gemaakt aan de bijstandverlenende instantie zodat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Schattenderwijs vaststellen
4.5.
Na een schending van de inlichtingenverplichting is de bijstandverlenende instantie verplicht om het recht op bijstand met de dan bekend zijnde en bekend geworden feiten en omstandigheden vast te stellen en op basis daarvan een besluit tot herziening of intrekking van de bijstand te nemen. Indien de bijstandverlenende instantie door die schending van de inlichtingenverplichting niet kan vaststellen of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, kan de bijstand worden ingetrokken op de grond dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Het is aan de betrokkene om te stellen en aannemelijk te maken dat als hij de inlichtingenverplichting zou zijn nagekomen, hij in de te beoordelen periode (aanvullend) recht op bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Het is vaste rechtspraak dat, indien de bijstandverlenende instantie het recht op bijstand door een schending van de inlichtingenverplichting niet precies kan vaststellen, zij gehouden is om – indien mogelijk – op basis van vaststaande feiten schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft. Daarbij mag de resterende onzekerheid voor rekening van de betrokkene worden gelaten. Vergelijk de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.
4.7.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 29 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2710, tot uitdrukking gebracht dat als de waarde van het in een onroerende zaak gebonden vermogen in de te beoordelen periode niet precies kan worden vastgesteld, maar het wel mogelijk is een schatting van die waarde te maken, de bijstandverlenende instantie dat ook moet doen. Ook in die situatie is de bijstandverlenende instantie dus verplicht om de waarde van de onroerende zaak – en daarmee het recht op bijstand – schattenderwijs vast te stellen als dat mogelijk is. Indien de uitkomst van een dergelijke schatting is dat de waarde van het vermogen van de betrokkene hoger is dan het vrij te laten vermogen, dan staat dit vermogen in de (gehele) te beoordelen periode in de weg aan het recht op bijstand.
4.7.1.
In aanvulling op deze rechtspraak heeft de Raad in een tweetal uitspraken van 13 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2745 en ECLI:NL:CRVB:2022:2794, over het schattenderwijs vaststellen van de waarde van in onroerende zaken gebonden vermogen het volgende geoordeeld. Indien de mogelijkheid bestaat om het recht op bijstand te schatten door de waarde van verzwegen onroerende zaken over een bepaalde periode te benaderen, dan kan (kunnen) als uitgangspunt voor een dergelijke schatting de aanwezige betrouwbare waardebepaling(en) van een bepaalde onroerende zaak, bijvoorbeeld in de vorm van een taxatie, genomen worden. Voor het gedeelte van de te beoordelen periode dat ligt vóór de datum van die waardebepaling(en), kunnen, bij ontbreken van concrete gegevens hierover, feiten van algemene bekendheid over de waardebepaling van deze onroerende zaak een rol spelen. Het is een feit van algemene bekendheid dat in het algemeen de waarde in lokale valuta van (een aandeel in) een onroerende zaak in de loop der jaren stijgt. Dat geldt voor de waarde van onroerende zaken in Nederland, maar ook voor de waarde van onroerende zaken in veel landen buiten Nederland. In beginsel moet er dan ook van worden uitgegaan dat de actuele waarde van een onroerende zaak gelijk of hoger is dan de waarde van die zaak in het verleden.
4.7.2.
Dit betekent dat, ook indien alleen een betrouwbare waardebepaling heeft plaatsgevonden aan het eind van of na de te beoordelen periode, de waarde van de onroerende zaak in de gehele te beoordelen periode schattenderwijs moet worden vastgesteld met inachtneming van het in 4.7.1 benoemde feit van algemene bekendheid. Dan kan in verband met de resterende onzekerheid over de periode die voorafgaat aan de betrouwbare waardebepaling voor de gehele te beoordelen periode van die waardebepaling worden uitgegaan. Dat wel wordt uitgegaan van de betrouwbare waardebepaling, terwijl aannemelijk is dat de waarde in de te beoordelen periode voor die waardebepaling lager is geweest, komt in deze situatie, waarin sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, voor rekening van de betrokkene.
4.7.3.
Wat in 4.7.1 en 4.7.2 is overwogen laat onverlet dat een partij kan stellen en aannemelijk maken dat in het specifieke, voorliggende geval de waarde van de betreffende onroerende zaak voorafgaand aan de betrouwbare waardebepaling afwijkend is of afwijkend benaderd moet worden ten opzichte van die waardebepaling, waarvan bij de schatting op basis van het benoemde feit van algemene bekendheid is uitgegaan. Te denken valt aan afwijkende algemene waardeontwikkelingen van onroerende zaken in bepaalde regio’s, of van een bepaald soort onroerend goed of wijzigingen in de wisselkoers. Dit brengt geen verandering in de onder 4.5 genoemde verdeling van bewijslast en bewijsrisico.
4.8.
Wat in 4.7.1 tot en met 4.7.3 staat betekent voor het geval van betrokkene het volgende, waarbij – zoals volgt uit de in 4.7.1 genoemde uitspraken – het voorgaande ook geldt voor de AIO-aanvulling.
4.8.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de zogenoemde “klapperwaarde” van beide percelen vanaf 2005 € 10,- per m² bedroeg. Evenmin is tussen partijen in geschil dat dit een (minimale) waarde betreft, die voornamelijk een administratieve functie heeft en onder meer gehanteerd wordt door notarissen om leges en andere kosten vast te stellen. Voor de vaststelling van de marktwaarde van de grondwaarde wordt dan ook uitgegaan van de waarde die door de taxateurs zijn vastgesteld en die ook door taxateur Khedoe op een hoger bedrag is vastgesteld dan deze klapperwaarde. Dit betekent dat de onder 3.2 weergegeven grond van betrokkene, dat uitgaande van de “klapperwaarde” het vermogen van betrokkene onder het vrij te laten vermogen valt, alleen al hierom niet kan slagen
4.8.2.
De Svb is bij de vaststelling van de waarde van de op naam van betrokkene geregistreerde onroerende zaken zowel voor de [naam straat 1] als voor de [naam straat 2] uitgegaan van de door taxateur Van Sichem vastgestelde taxatiewaarden. Zoals onder 1.2 is weergegeven, is taxateur Van Sichem bij de taxatiewaarde van de [naam straat 1] op 8 december 2014 en van de [naam straat 3] op 28 juni 2017 uitgegaan van een grondwaarde van € 20,-. Daarbij heeft taxateur Van Sichem, volgens een brief van 22 juni 2017, bij deze taxatie van de grondwaarde voor wat betreft “omgeving en de toekomstverwachting”, met name betekenis gehecht aan de openstelling van de Saronbrug op 28 september 2014. Dit heeft volgens van taxateur Van Sichem tot een waardevermeerdering van de grondprijs geleid.
4.8.3.
Daartegenover heeft betrokkene een tegentaxatie door taxateur Khedoe laten verrichten. Taxateur Khedoe is bij zijn taxatie, zoals eveneens onder 1.2 is vermeld, op 10 juli 2015 uitgegaan van een grondwaarde van € 15,- per m². Met betrekking tot de [naam straat 2] heeft taxateur Khedoe in zijn e-mail op 1 juni 2019 geconcludeerd dat de waarde van beide percelen op dezelfde grondwaarde kunnen worden getaxeerd. Omdat de percelen in geding zo’n één kilometer van de Saronbrug afliggen, hecht taxateur Khedoe, anders dan taxateur Van Sichem, voor de bepaling van de grondwaarde minder waarde aan de openstelling van de brug.
4.8.4.
Gelet op 4.8.2 en 4.8.3 ziet de Raad zich gesteld voor de vraag van welke grondwaarde bij de schatting van het vermogen van betrokkene dient te worden uitgegaan. Hiertoe wordt het volgende overwogen. Uit de onder 4.8.2 genoemde brief van taxateur Van Sichem blijkt dat de Saronbrug op 28 september 2014 is geopend. Hieruit volgt dat de hieraan door taxateur Van Sichem gekoppelde waardevermeerdering van de grondprijs in ieder geval geen rol speelt in de thans te beoordelen periode van 1 december 1998 tot en met 30 juni 2009. Omdat taxateur Khedoe voor de taxatie van de percelen in geding weinig waarde heeft toegekend aan de opening van de brug en de gevolgen daarvan, en voor het overige niet in geschil is dat sprake is van een door taxateur Khedoe deugdelijk opgesteld taxatierapport, wordt aanleiding gezien om voor de bepaling van de grondwaarde uit te gaan van de door taxateur Khedoe gehanteerde waarde van € 15,- per m². Tevens dient bij de schatting van het vermogen van betrokkene, de door taxateur Van Sichem getaxeerde waarde van de woning op het perceel aan de [naam straat 2] van € 5.000,- te worden meegenomen. Een tegentaxatie is niet aanwezig nu de taxatie van taxateur Khedoe slechts ziet op de grondwaarden van de percelen en niet op de woning op het perceel van de [naam straat 2] . Dit betekent voor de vaststelling van het vermogen van betrokkene het volgende:
[naam straat 1] perceel 700 m² x € 15,- = € 10.500,-
[naam straat 2] perceel 175 m² x € 15,- = € 2.625,-
Woning
€ 5.000,-
Totaal vermogen € 18.125,-
4.8.5.
Volgens partijen moet de helft van het onder 4.8.4 genoemde vermogen gerekend worden tot het in de [naam straat 1] en [naam straat 2] gebonden vermogen van betrokkene. Er zijn geen onderbouwde aanwijzingen voorhanden dat de waarde van het aandeel van betrokkene in de onroerende zaken in geding in de voorliggende periode lager of hoger ligt dan deze waarde. Dit wordt in een brief van taxateur Khedoe van 18 mei 2017 ook onderkend. Taxateur Khedoe schrijft dat er geen archieven of andere registers aanwezig zijn om de waarde van de terreinen uit het verleden te achterhalen. Taxateur Khedoe meldt tevens dat uit een door hem verricht buurtonderzoek blijkt dat de prijzen van de onroerende zaken in de nabije omgeving van de Fstraat en in de [naam straat 1] sedert december 1998 stabiel zijn gebleven. Gelet hierop ziet de Raad aanleiding om de waarde van het aandeel van betrokkene in de onroerende zaken in de gehele te beoordelen periode te schatten, waarbij de resterende onzekerheid over het waarde-verloop voor rekening van betrokkene komt. Daarvan uitgaande schat de Raad de waarde van dit aandeel in de te beoordelen periode op € 9.062,50.
4.8.6.
Het college heeft bij besluit van 3 december 1998 het vermogen van betrokkene bij aanvang van de toekenning van de AIO-aanvulling vastgesteld. Op welk bedrag het vermogen is vastgesteld is echter onleesbaar in de overgelegde gedingstukken. Dit laat echter onverlet dat uitgaande van de voor betrokkende geldende vermogensgrens in 1998 van fl. 9.700 (omgerekend € 4.401,67) het vermogen van betrokkene, gelet op het onder 4.8.5 geschatte vermogen, de voor haar geldende vermogensgrens in ieder geval zal overschrijden. Hiervan uitgaande heeft de Svb zich ten onrechte in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het recht op AIO-aanvulling over de periode van 1 december 1998 tot en met 30 juni 2009 niet is vast te stellen. Dat recht is namelijk nihil omdat betrokkene gedurende de gehele te beoordelen periode feitelijk over vermogen boven de voor haar toepasselijke vermogensgrens heeft kunnen beschikken. Betrokkene had in deze periode geen recht op AIO-aanvulling. De Svb was daarom op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW verplicht de AIO-aanvulling van betrokkene over de periode van 1 december 1998 tot en met 30 juni 2009 in te trekken. Dit betekent dus dat betrokkene zich in hoger beroep terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op AIO-aanvulling in de te beoordelen periode schattenderwijs is vast te stellen. De grond faalt toch omdat betrokkene had betoogd dat zij het recht op AIOaanvulling had behouden, terwijl de uitkomst is dat die op nihil moet worden gesteld.
Terugvordering
4.9.
Uit 4.8.6 volgt dat de Svb op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW verplicht was de over de te beoordelen periode gemaakte kosten van AIO-aanvulling van betrokkene terug te vorderen. De Raad heeft in de onder 4.7.1 genoemde uitspraken van 13 december 2022 (zie rechtsoverwegingen 4.12 tot en met 4.14) geconcludeerd dat in het geval zoals ook hier aan de orde, slechts de materieel ten onrechte verleende bijstand kan worden teruggevorderd. Wat in dit geval als materieel ten onrechte verleende AIO-aanvulling wordt aangemerkt, wordt onder 4.10 weergegeven. In wat de Svb heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien in dit geval anders te oordelen.
Vaststelling bedrag terugvordering
4.10.
Gelet op 4.8.4 tot en met 4.8.6 dient de hoogte van de terugvordering door de Svb als volgt te worden bepaald. Het vermogen van betrokkene, zoals bij aanvang van de AIO-aanvulling is vastgesteld, dient te worden vermeerderd met de geschatte waarde van het vermogen van betrokkene van € 9.062,50 en bij uitkomst van dit bedrag dient vervolgens rekening te worden gehouden met de vermogensgrens van betrokkene van € 4.401,67 bij aanvang van de AIO-aanvulling. Dit bedrag leidt tot het bedrag van de vermogensoverschrijding. De terugvordering dient vervolgens beperkt te worden tot dit bedrag, zijnde de materieel ten onrechte ontvangen AIO-aanvulling. De rechtbank was in haar overwegingen ongeveer tot eenzelfde oordeel gekomen. Dit betekent dat het hoger beroep van de Svb niet slaagt. Voor de duidelijkheid en met bovenstaande precisering zal de Svb worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Conclusie
4.11.
Gelet op 4.2 en 4.8.1 slaagt het beroep van betrokkene niet. Gelet op 4.7 slaagt het hoger beroep van de Svb evenmin. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd. De aangevallen uitspraak zal in zoverre worden bevestigd met verbetering van gronden. De Svb zal met inachtneming van wat onder 4.10 is overwogen opnieuw dienen te beslissen op het bezwaar van betrokkene voor zover gericht tegen de hoogte van de terugvordering. Uit 4.2 volgt dat de rechtbank het bezwaar tegen de brief van 21 november 2016 niet-ontvankelijk had dienen te verklaren. Een en ander zal in de beslissing worden bepaald.
4.11.1.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.11.2.
Voor het nieuw te nemen besluit is nog het volgende van belang. De rechtbank heeft na haar vernietiging van het bestreden besluit en de door haar gegeven opdracht de overige beroepsgronden onbesproken gelaten. De Svb zal zich in het nieuw te nemen besluit rekenschap moeten geven van de vraag of dat ook in het licht van die gronden houdbaar is. Verder zal de Svb bij het nieuw te nemen besluit bij de bepaling van de omvang van de terugvordering en van wat materieel ten onrechte door het college aan AIO-aanvulling is verleend in ogenschouw dienen te nemen dat de Svb op basis van het (nagenoeg) zelfde feitencomplex reeds een zeer aanzienlijke, het bedrag van de vermogensoverschrijding ver overstijgende, terugvordering op betrokkene heeft wegens door de Svb ten onrechte verleende AIO-aanvulling. Deze samenhang is door de gronden van betrokkene in hoger beroep wel, maar niet met succes aan de orde gesteld door te betogen dat ook die terugvordering binnen de omvang van het geding viel. Daarmee is het bestaan van die terugvordering nog niet zonder betekenis voor de onderhavige terugvordering.
5. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de kosten van betrokkene in verweer tegen het hoger beroep van de Svb. Voor een verdere veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
5.1.
Nu het hoger beroep van de Svb niet slaagt dient van haar het griffierecht in hoger beroep te worden geheven. Het hoger beroep van betrokkene heeft eveneens geleid tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, zij het op ambtshalve gronden. Daarom wordt bepaald dat de Svb het griffierecht van betrokkene in hoger beroep moet vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
In het hoger beroep van de Svb onder nummer 21/2155 PW
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank de Svb heeft opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen overeenkomstig haar uitspraak;
  • draagt de Svb op opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 21 november 2016 voor zover het de (hoogte van de) terugvordering betreft met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen en bepaalt dat slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld tegen het nieuw te nemen besluit;
In het hoger beroep van betrokkene onder nummer 21/2471 PW
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank verzuimd heeft het bezwaar tegen de brief van 21 november 2016 niet-ontvankelijk te verklaren;
  • verklaart het bezwaar tegen de brief van 21 november 2016 niet-ontvankelijk;
In beide hoger beroepen
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige voor zover aangevochten;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 837,-;
  • bepaalt dat van de Svb een griffierecht van € 541,- wordt geheven;
  • bepaalt dat de Svb aan betrokkene het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van L.G. Cornelissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2023.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) L.G. Cornelissen