ECLI:NL:CRVB:2018:3265

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2018
Publicatiedatum
23 oktober 2018
Zaaknummer
17/2281 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemeld bezit van onroerende zaken in Suriname

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante ontving sinds 1 juli 2009 een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) op basis van de Participatiewet (PW). De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft de AIO-aanvulling ingetrokken en de betaalde bedragen teruggevorderd, omdat appellante niet had gemeld dat zij eigenaar was van onroerende zaken in Suriname. De Svb stelde vast dat appellante de wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden, omdat zij geen melding had gemaakt van haar eigendom van een perceel in Suriname, wat leidde tot overschrijding van de vermogensgrens.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen bewijs heeft geleverd dat haar vermogen in de relevante periode onder de geldende vermogensgrens lag. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de waarde van het perceel niet hoger was dan de vermogensgrens, maar de Raad oordeelde dat het aan appellante was om bewijs te leveren van de waardeontwikkeling van de onroerende zaken. De Raad bevestigde dat de Svb terecht de AIO-aanvulling heeft ingetrokken en de terugvordering heeft ingesteld, omdat appellante niet aan haar inlichtingenverplichting had voldaan.

De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, ondanks de persoonlijke omstandigheden van appellante. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17 2281 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 februari 2017, 16/5747 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 16 oktober 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. drs. C.J. Nierop, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Nierop, bijgestaan door [naam X] . De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving in aanvulling op een onvolledig ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet sinds 1 juli 2009 een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellante was gehuwd met [naam Y] . Het huwelijk is ontbonden in 1991.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag om een remigratie-uitkering heeft het
Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Paramaribo (Bureau SZ) in opdracht van de Svb een onderzoek ingesteld naar bezit van onroerende zaken van appellante in Suriname. Uit dat onderzoek is naar voren gekomen dat appellante sinds 2 juni 1983 eigenaar is van een perceel aan de [straatnaam 1] ( [straatnaam 1] ) in [plaats] tussen de [straatnaam 2] en de [straatnaam 3] . Het Bureau SZ heeft het perceel vervolgens laten taxeren door taxateur [naam taxateur] namens [naam vastgoed] . In het taxatierapport van 8 december 2014 dat in verband hiermee is opgemaakt, staat dat het perceel 699,94 m2 groot is, deel uitmaakt van het [naam ressort] , er sprake is van een open rioleringssysteem en de weg in slechte conditie is. Omdat de exacte locatie niet kon worden vastgesteld, is alleen de grondwaarde getaxeerd. Uitgaande van een grondwaarde van € 20,- per m2 is de waarde per
8 december 2014 bepaald op € 13.998,30.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor de Svb aanleiding geweest om de AIO-aanvulling bij besluit van 9 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 augustus 2016 (bestreden besluit), met ingang van juli 2009 in te trekken en de betaalde AIO-aanvulling over de periode van juli 2009 tot en met december 2014 tot een bedrag van € 38.142,01 van appellante terug te vorderen. Aan het bestreden besluit heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat zij geen melding heeft gemaakt van het perceel aan de [straatnaam 1] dat op haar naam staat, terwijl zij daarover wel (redelijkerwijs) kon beschikken. Aangezien het vermogen van appellante op
8 december 2014 hoger was dan de voor haar geldende vermogensgrens van € 5.850,- wordt de AIO-aanvulling ingetrokken met ingang van 8 december 2014, omdat appellante daarop geen recht had. De AIO-aanvulling wordt over de periode 1 juli 2009 tot en met
7 december 2014 ingetrokken, omdat het vermogen en daarmee het recht op de AIO-aanvulling niet is vast te stellen.
1.4.
In bezwaar heeft appellante een taxatierapport overgelegd van taxateur [naam taxateur 2] , opgemaakt op 10 juli 2015. Het perceel aan de [straatnaam 1] is daarin per
10 juli 2015 getaxeerd op € 10.499,- (executiewaarde € 8.399,-). Daarbij is uitgegaan van een oppervlakte van 699,94 m2 en een waarde van € 15,- per m2.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
De Svb heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de AIO-aanvulling is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 1 juli 2009 tot en met
9 november 2015 (te beoordelen periode).
4.2.
Vaststaat dat appellante bij de Svb geen melding heeft gemaakt van het perceel aan de
[straatnaam 1] , dat sinds 2 juni 1983 op haar naam staat. Bovendien is in hoger beroep gebleken dat appellante sinds 1972 ook (mede)eigenaar is van een onroerende zaak gelegen aan de [straatnaam 4] ( [straatnaam 4] ), bestaande uit een woning met ongeveer 4.000 m2 grond. Beide percelen liggen in elkaars verlengde. De waarde van de onroerende zaak aan de [straatnaam 4] is, na een daartoe strekkende opdracht van de Svb, op 28 juni 2017 getaxeerd op € 8.500,-. Ook van deze onroerende zaak heeft appellante geen melding gemaakt bij de Svb. Dat betekent dat zij in de gehele hier te beoordelen periode de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor intrekking van de AIO-aanvulling indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht heeft op de AIO-aanvulling.
4.3.
Appellante voert, onder verwijzing naar het onder 1.4 genoemde taxatierapport, aan dat er geen reden is om aan te nemen dat de waarde van het perceel aan de [straatnaam 1] in de te beoordelen periode hoger was dan de toen geldende vermogensgrens. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Zoals de Raad vaker heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1292) is het aan de betrokkene en niet aan de Svb om bij verzwegen eigendom van onroerende zaken gegevens over te leggen op grond waarvan de waardeontwikkeling van de onroerende zaak in de periode in geding kan worden bepaald. Appellante is niet in deze bewijslast geslaagd. Met het onder 1.4 genoemde taxatierapport heeft appellante weliswaar gegevens overgelegd over de waarde van de woning per
15 juli 2015, maar niet per 1 juli 2009 noch over de waardeontwikkeling in de periode tot
8 december 2014. Dit betekent dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting in de periode van 1 juli 2009 tot en met 7 december 2014 het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.2.
Met betrekking tot de periode van 8 december 2014 tot en met 9 november 2015 is het volgende van belang. Als van de door appellante ingebrachte taxatie van de [straatnaam 1] tot een bedrag van € 10.499,- wordt uitgegaan, dan wordt van dat bedrag € 5.249,50 toegerekend aan appellante, omdat de andere helft toekomt aan haar voormalige echtgenoot. Daarmee ligt het vermogen van appellante in december 2014 € 600,50 onder het toen voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen van € 5.850,-. Evenwel is niet aannemelijk dat de waarde van de onroerende zaak aan de [straatnaam 4] , die op 28 juni 2017 is getaxeerd op € 8.500,-, waarvan
€ 4.250,- wordt toegerekend aan appellante, in de periode van 8 december 2014 tot en met
9 november 2015 minder bedroeg dan € 1.201,-, nog daargelaten dat het, gelet op 4.3.1, op de weg van appellante ligt om daarover gegevens te verstrekken. Dit betekent dat appellante over dit deel van de te beoordelen periode geen recht op bijstand had wegens overschrijding van de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen.
4.4.
Uit 4.2 tot en met 4.3.2 volgt dat de Svb op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW gehouden was tot intrekking van de AIO-aanvulling met ingang van (1) juli 2009.
Terugvordering
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het college tevens gehouden was op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW de gemaakte kosten van AIO-aanvulling terug te vorderen voor zover de AIO-aanvulling ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting.
4.6.
Het gegeven dat artikel 58, eerste lid, van de PW een verplichtend karakter heeft, staat er niet aan in de weg dat bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening wordt gehouden met een eventueel aanvullend recht op AIO-aanvulling. Het moet er immers voor worden gehouden dat niet méér kan worden teruggevorderd dan per saldo ten onrechte aan AIO-aanvulling is verleend. Hierbij is van belang dat een besluit tot terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW reparatoir van aard is en niet gericht op leedtoevoeging (sanctionering), maar op herstel in de rechtmatige toestand, zoals die zou hebben bestaan indien de betrokkene van meet af aan de juiste inlichtingen had verstrekt. Het is in een dergelijke situatie aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat indien de verplichting tot het geven van inlichtingen wél naar behoren zou zijn nagekomen (aanvullende) AIO-aanvulling zou zijn verstrekt. Vergelijk de uitspraak van 9 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1688.
4.7.
Uit 4.4 vloeit voor dat het recht op AIO-aanvulling niet kan worden vastgesteld over de periode van 1 juli 2009 tot en met 7 december 2014. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in (een gedeelte van) deze periode wel recht op AIO-aanvulling zou hebben gehad indien zij het college had geïnformeerd over het bezit van de onroerende zaken. Anders dan appellante heeft aangevoerd, is terugvordering van het gehele bedrag, gelet op de getaxeerde waarde van de onroerende zaken, niet onevenredig, reeds omdat het recht op
AIO-aanvulling niet is vast te stellen. De enkele stelling dat de hoogte van de terugvordering veel hoger is dan de getaxeerde waarde is in dit verband onvoldoende.
4.8.
Voor de periode van 8 december 2014 tot en met 31 december 2014 behoefde de Svb in het reparatoire karakter van het terugvorderingsbesluit geen aanleiding te zien om het terugvorderingsbedrag te verlagen, omdat, gelet op de korte duur van de periode, niet aannemelijk is dat het terugvorderingsbedrag onevenredig hoog is ten opzichte van het bedrag van de vermogensoverschrijding.
4.9.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij 84 jaar oud is, dat zij dement is en dat de erfgenamen met de terugvordering zullen worden belast, omdat zij de terugvordering niet zal kunnen voldoen. Voor zover appellante hiermee heeft bedoeld om een beroep te doen op artikel 58, achtste lid, van de PW, geldt het volgende. Dringende redenen om van terugvordering af te zien, kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. In wat appellante heeft aangevoerd, liggen geen dringende reden besloten als hiervoor bedoeld.
4.10.
Uit 4.3 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en E.C.G. Okhuizen en
C.G.M. van Rijnberk als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J. Tuit

MD